Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 12. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 12. (Slot.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 20 meldt ons: Herodes had in den zin tegen de Tyrièrs en Sidoniers te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tol hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land. — Er bestond dus niet de minste aanleiding om den strijd aan te binden. Het is slechts de lust van eenen koning, die den kostelijken vrede wil verstoren, om in het gewoel van den stnjd eigen onrust te vergeten en die te overstemmen. Het is Herodes om afleiding te doen; kan hij die langs eenen anderen weg verkrijgen, zoo is hem dat volmaakt hetzelfde. Den Tyriërs en Sidoniërs komt een oorlog, vooral in deze tijden, geheel onverwracht; alles is er hun aan gelegen, den vrede te bewaren; waarschijnlijk werd het land reeds geteisterd door den hongersnood, door Agabus voorzegd, en dan juist is het land van Herodes hun als de voorraadsscliuur, waar nog spijze is te bekomen. Breekt nu een oorlog uit, dan zal ook deze bron voor hen gesloten en een dubbele geesel over land en volk opgeheven zijn. Het is dus voor eigen lijfsbehoud het beste, zich voor Herodes te vernederen, en tot eiken prijs van hem den vrede te begeeren. Zij bedienen zich, om dit doel te bereiken van des konings kamerling Blastus, die waarschijnlijk bij hem in hooge gunst stond, en wien hij wrel geen verzoek zal weigeren. Hoe ijverig zijn deze menschen om den vrede te bewaren, toch slechts met eenen aardschen koning, en hoe dringt hen de nood, om voor het eigen leven den ondersten weg te gaan! De strijd, dien Herodes beginnen wil, is hoogstwaarschijnlijk een onrechtvaardige geweest, — maar is hij dit ook, wanneer de hooge God met de inwoners der wereld in het gericht wil treden? De zonden van allen zonder onderscheid, ook van Zijn volk schreien ten hemel, en eeuwige ontferming is het, zoo tot heden de zilveren staf des broods nog niet verbroken ligt. Nog ligt Zijn Woord voor ons geopend, en daarin is zielevoedsel te vinden voor jongen en ouden, gezonden en kranken ; en naast dit hemelsche brood ligt ook het aardscho brood, en nog steeds houdt zaaiing en oogst niet op naar Zijne belofte (Gen. 8 : 22) om des menschen, d. i. om Christus wil. Hoe lange nog? Steeds driester verheft zich de mensch der zonde, de zoon des verderfs; reeds wordt het oordeel gezien aan het huis Gods, en de teekenen des tijds verkondigen met luider stemme, dat de dag der wrake nadert en niet verre meer is! Waar is eene verberging, zoo niet bij God? Yoor Zijn aangezicht staat geen engel, maar daar staat de Borg, niet met offers van onze handen, maar met Zijn dierbaar bloed, als de dure prijs, waarvoor Hij het leven der Zijnen kocht. Hem is gegeven al het oordeel en alle macht in hemel en op aarde; zoo make zich tot Hem op een ieder, die het leven niet meer in eigen hand kan houden, en hij spreke: „Ik zal mijnen Rechter om genade bidden! Gewisgelijk, Hij wreipt niet uit, die tot Hem komt met de offerande van een gebroken en verslagen hart.
Ys. 21 en 22. En op eenen gezellen dag, Uerodes, een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den rechtersloel gezelen zijnde, deed eene rede lol hen. En hel volk riep hem loe: Eene slem Gods, en niet eens menschen!
Het hart van Herodes zwelt van hoogmoed, waar men hem om den vrede smeekt. Hij zal den vreemden gezanten zijne geduchte macht toonen en eens doen zien, welk eenen glans en welk eene majesteit hij kan verspreiden. Wie zal hem deren? Wie waagt het zich met hem te meten? Hij tart als het ware hemel en aarde en verheft zich als een God. Alles moet medewerken om het effect zoo schitterend mogelijk te maken; Herodes kan zich immers in wreelde baden, waarom zal hij het niet doen ? In zijne blinkende kleeding op het hooge eergestoelte gezeten, wordt de menigte als het ware door die praalvertooning verblind. En wanneer hij den mond opent, hoe verheven en zoetvloeiend klinkt zijne rede, welk eene machtige taal! zoo spreekt immers geen mensch ? Blijkt niet uit alles, dat deze vorst boven het aardsche verheven, dat hij een hemeling,—ja God Zelf is? Zoo redeneert het dwaze volk, dat slechts oogen heeft voor het uitwendige. Hij, Die hier rondwandelde zonder gedaante of heerlijkheid, als de verachtste en onwaardigste onder de menschenkinderen, vond geen geloof bij de groote menigte, ofschoon Zijn geheele aardsche leven, als met teekenen en wonderen was omringd, één machtig getuigenis zijnde voor Zijne goddelijke afkomst. En, wanneer Zijne rede drupt als een dauw, wie wil ze hooren? Zelfs velen van Zijne discipelen gaan weg, omdat deze hun al te hard voorkomt.
Met welk eene ontzetting scheurt de hoogepriester zijne kleeding, waar Jesus het geenen roof acht, Gode evengelijk te zijn, en daarvan openlijk belijdenis aflegt! Het is de grootschheid dezes levens, die het volk aantrekt; hoe menigeen werd reeds, als Herodes, door haar ten val gebracht. En toch behooren rijkdom en eer mede tot de gaven, die God den Zijnen wil schenken als eene belooning, maar daarbij geeft Hij hun in Zijne genade een ootmoedig hart, dat het goed der wereld beschouwt als een talent, waarmede het woekeren zal onder de armen, die de Heere in Zijne plaats achterliet.
Op hunne lippen legt Hij voortdurend de bede van Agur, zoon van Jake, armoede of rijkdom geef mij niet: voed mij met brood mijns bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de Heere? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste. (Spr. 30 : 8, 9.)
Alle Apostelen, waar men hun, door liefde of verbazing gedreven, goddelijke eere wil betoonen, wijzen die terug; deze toch komt alleen den Drieëenigen God toe. Anders echter Herodes: hij siddert niet terug, als het volk hem toeroept: Eene stemme Gods en niet eens menschen, maar hij verhardt zich en verheft zich zooveel te meer. Maar ziet! van stonde aan sloeg hem een engel des Ileeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest. (Ys. 23.) De heilige God kan Zijne eere aan geenen anderen geven, maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk, wanneer het. schepsel zich met Hem gelijkstelt. Tot hiertoe heeft de Heere Zijnen toorn nog ingehouden, maar nu maakt Herodes zelf de maat zijner zonden vol; op vreeselijke wijze zal hij tot de ontdekking komen , wat er overblijft van zijne goddelijke eer. Een engel des Heeren sloeg hem, en hij, de machtige koning, wordt voor de oogen van al het volk vernederd en gesteld onder de minste zijner onderdanen tot een voorwerp van spot en aanfluiting. Allen, die hem zoo even op het hoogst verheerlijkt hebben, zullen zich nu vol afschuw van hem keeren, waar eene nog afzichtelijker plage dan de melaatschheid hem overvalt. Reeds bij zijn leven wordt zijn vleesch het gewormte ten prooi, en hij, die in zijne gewaande godheid meende, hemel en aarde te kunnen bevelen, heeft zelfs geene macht om die wormen te verdrijven, is nog nietiger dan een worm!
Hoe gaarne zal hij alles gegeven hebben om zijn leven nog eens weer te leven, al wTas het maar als een bedelaar, want de lichamelijke foltering is nog de ergste niet, maar daarbinnen voelt hij nog eenen anderen worm, die niet sterft, daar brandt een vuur, dat nooit zal worden uitgebluscht. Zoo geeft hij den geest, na korter of langer tijd, verlaten van allen, die hem eens liefhadden, — verlaten ook van God P Die gedachte doet ons sidderen, want dan — geen middenweg, maar een geworpen- zijn in het eeuwige vuur, dat den duivel en zjjnen engelen bereid is, een eeuwig weenen en tandengeknars, onder den schaterlach van aile duivelen. — Zoo is dan de vijand en vervolger afgesneden, en het is ons, of de Heilige Geest ons deze zwarte geschiedenis wil doen vergeten om ons te wijzen op Gods eeuwige ontferming in Christus. Als een liefelijke Trooster treedt Hij ons tegen, waar Hij den Evangelist Lukas er toe drijft om er onmiddellijk op te doen volgen: En hel Woord Gods wies en vermenigvuldigde. (Vs. 24.) Treffende tegenstelling! zy is als de vriendelijke avondzon na eenen dag van storm en onweder, de wolken zijn verdreven en de hemel schittert weer met de schoonste kleuren.
De Gemeente ziet haren Koning in het harte. O! welk een Ontfermer is Hij haar! Voorbij gaat alle glans der wereld, maar het Woord Gods blijft in der eeuwigheid. Voor dat Woord moeten allen vallen, die er zich tegen gekant hebben, maar het Woord zelf staat, vaster dan ooit, en met dat Woord staan ook zij allen, die op hetzelve gezonken zijn. Menige storm is reeds losgebroken en heeft getracht hen weg te slingeren, maar het Woord heeft hen gehouden en houdt hen nog steeds. Dit eeuwige Woord is ook niet werkeloos, maar het is levend en krachtig en breidt zich uit naar alle zijden, overal maakt het veroveringen en brengt toe tot de Gemeente die zalig worden. Gewillige dienaren maakt zich het Woord, daarvan is Saulus wel in de eerste plaats het bewijs; te voren kon hij slechts het huis Gods verstoren, maar sedert God hem vond, is hij een wijs en voorzichtig huisbezorger geworden. Van harte dient hij de Gemeente, niet alleen om haar de trouw haars Gods te verkondigen, maar ook om de stoffelijke bewijzen van die trouw haar over te brengen. De gaven, die de Gemeente te Antiochië naar Jerusalem gezonden had, waren overgegeven, en nu keeren Barnabas en Saulus wederom, medegenomen hebbende ook Johannes, die loegenaamd werd Markus (Vs. 25). Zij blijven niet in Jerusalem, om zich met de Gemeente te verheugen in hare menigvuldige verlossingen, waarin ook zij hebben mogen deelen, maar keeren terug tot de broeders in Antiochië, zij ook zullen het vernemen, dat hun Heiland, aan de Rechterhand Gods gezeten, is opgestaan, om al hunne vijanden, die ook de Zijnen zijn, te verstrooien. Al wonen zij niet in de stad, die hare profeten doodt en steenigt, ook hun dreigt ten allen tijde gevaar, en dan mogen zij gedenken aan de vorige hulp des Heeren onder de broederen en daaruit moed scheppen om Hem aan te loopen als een stroom.
Zij komen niet alleen; nog een broeder trekt mede, Johannes Markus, in wiens woning Barnabas en Saulus waarschijnlijk hebben vertoefd tijdens hun verblijf in Jerusalem. Dan zal zeker Barnabas, wiens bloedverwant hij was, hem wel veel van de Gemeente te Antiochië verteld hebben, waardoor hij begeerig is geworden, om ook daar te zijn om de genade Gods te aanschouwen.
Zoo leeren de broeders elkander onderling kennen, en zij, die reeds naar den geest omstrengeld zijn met banden des geloofs en der liefde, smaken de blijdschap om in elkanders bijzijn die banden nog nauwer toe te halen. Te zamen kunnen zij zich verblijden in de vrije liefde Gods, dieniet vraagt naar eenig voorrecht van 's menschen zijde, maar die Zijne Gemeente vergaderen wil, uit alle natiën en tongen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 12. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's