Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Ezechiël 8. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Ezechiël 8. (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 13 en 14 verv. En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom groote gruwelen zien, die zij doen. En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en ziel, daar zaten vrouwen, beweenende den Thammuz. Dat wil zeggen: de afgoderij, welke in Fenicië vooral liaren zetel had en van daar door Azië en naar Griekenland is verspreid, was gekomen ter plaatse, van welke de Heere had gezegd: Dit is Mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wronen. Ook in deze afgoderij volgden de Israëlieten de Heidenen , die treurdagen hadden, wraarop vrouwen weenden over het verdwijnen of sterven van eenen god, gevolgd door feestdagen, waarop de wederkomst van dien god gevierd werd.
De Heidensche fabel luidde, dat een schoone jongeling, de geliefde eener godin , op de jacht was gedood door een everzwijn; de gedenkdag van diens dood werd door weening en geklag gevierd bij de Heidenen. Ook dit was doorgedrongen tot Israël.
Zelfs werd de vierde maand na de Babylonische veroveringnaar dien jongeling genoemd. — Thammuz is de Grieksche Adonis, de Egyptische Osiris. Zoo had de afgoderij het geheele volk doortrokken; bij den ingang des tempels werden bovenvermelde gedenkdagen gevierd. Waartoe vervalt de mensch al niet, wanneer hij het eenige en zuivere richtsnoer van Gods Woord laat varen? Wat werd er van het opkomend geslacht, wanneer Israëls moeders en vrouwen alzoo voorgingen! Neigden niet vrouwen Salomo's hart tot de afgoden? En hoezeer vrouwen onder Israël deelnamen aan de afgoderij, blijkt ons uit Jeremia 44: 9 en 15—19, alwaar, volgens Vs. 19, vrouwen openlijk den Profeet Jeremia tegenstonden. Welk eene tegenstelling met het woord: eene vrouw, die den HEERE vreest, zal geprezen worden! De geschiedenis leert ons, hoe in tijden van afval ook vrouwen op den voorgrond treden. De zegen en invloed der vrouw zij in stilheid, in onderwerping aan Gods ordonnantie, zij blijve in den door God haar toegewezen weg.
Een land heeft grooten zegen, wanneer er godvruchtige vrouwen en moeders gevonden worden. Elke wijze vrouw bouwt haar huis, maar die zeer dwaas is, breekt het af met hare handen.
Vs. 15 en 16. En Hij zeide tol mij: Hebt gij, menschenkind! dat gezien? Gij zult nog wederom grootere gruwelen zien dan deze. En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en ziet, aan de deur van den tempel des HEEREN, tusschen het voorhuis en lusschen het altaar, waren omtrent vijfentwintig mannen; hunne achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hunne aangezichten naar het oosten, en deze bogen zich neder naar het oosten voor de zon. — Tot hiertoe werd de Profeet gewezen op hetgeen plaats vond in het buitenste voorhof. Wellicht zal het in het binnenste voorhof beter gesteld zijn. Immers het is de heiligste plaats van het binnenste voorhof, welke hier wordt genoemd, — de plaats, welke alleen door de priesters mocht worden betreden. Het is dan ook de priesterstand, welke nu in de vijfentwintig mannen wordt voorgesteld. De hoofden der vierentwintig priesterklassen met den hoogepriester, den bij uitnemendheid aan God gewijde! Tot hiertoe waren de zonden der overheid en van het volk zelf aangewezen, zal het wellicht met de bedienaren van het heilige beter gesteld zijn ? Wij hooren het antwoord in het genoemde Vers 16. — Joël had weleer gezegd: „Laat de priesters, des Heeren dienaars, weenen tusschen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o Heere! en geef Uwe erfenis niet over tot eene smaadheid, dat de Heidenen over hen zouden heerschen ; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God?" (Hoofdst. 2 : 17.) In plaats daarvan staan zij met de achterste leden naar den tempel en buigen zich voor de zon, het geslacht van Aaron, de wachters van des HEEREN huis, zij, die hunne handen hadden op te heffen naar het heiligdom, gesteund door de zegenbeden des volks: „De HEERE zegene uit Zion, Hij, die den hemel en de aarde gemaakt heeft." De zon werd aangebeden naar de wijze der Perzen. Men leide hieruit af, hoe het toeging met de offeranden, met de bediening van het heilige, hoe het stond met de Levieten, die het volk hadden te onderwijzen in de Wet. Algemeene verachting van het heilige had plaats — en het had zijn oorsprong uit het heiligdom! Zoo later; eerst de waarheid bemanteld, miskend door de dienaren des Woords, zoo gaat het voort, totdat men bemerkt, hoe de goddeloosheid toeneemt, en allerlei wrange en booze vruchten zich allerwege voordoen. Wat wordt er van eene stad, zoo de wachters zelve heulen met de vijanden? Maar wie gelooft het, dat ketterij de bron is van allerlei ellende voor een volk? Gelijk echter aan de zwaarste oordeelen Gods de afwijking van Zijn Woord voorafging, gelijk niet alleen Israëls geschiedenis, maar de geschiedenis van vele volken ons leert, zoo zien wij dan ook de zwaarste oordeelen aangekondigd in het vervolg, — ja in het gezicht, dat den Profeet werd getoond, zag hij dezelve reeds voltrokken.
Vs. 17 en 18. Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, menschenkindf dat gezien? is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen ? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zoo keeren zij zich, om Mij te vertoornen, want zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus. Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid, Mijn oog zal niet verschoonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijne oogen met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet hoor en. Ook hier wordt opnieuw den Profeet Israëls zonde voorgehouden. De HEERE blijft hem noemen „menschenkind". Nu is het niet het huis Israëls, maar het huis van Juda. Juda: lover des HEEREN. „Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven." Uit het huis van Juda zal de Christus voortkomen. De heerlijkste afkomst en de liefelijkste beloften geven geenen waarborg voor het zuiver houden van den weg. Niets redt dan alleen Gods ontferming. Niemand is recht en houdt zijnen weg zuiver dan alleen God!
En uit dat huis zou de Christus komen en de ongerechtigheden verzoenen. „Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat I k met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken." En „over het huis van Juda zal Ik Mijne oogen openen." Alzoo zal dit huis in schaamte en berouw terugkeeren, en Juda zal Juda zijn: lover des HEEREN.
A l s zij het land met g e w e l d v e r v u l d hebben. Geweld is hetzelfde als wrevel, onrecht, wreedheid, gewelddadige onderdrukking. Het verlaten van God, het verachten van Zijn Woord brengt wreedheid en onbarmhartigheid.
De werken des vleesches nu zijn openbaar, welke zijn: overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke, dat alles is te verstaan onder „geweld". Yoor den zondvloed was de aarde vervuld met wrevel; verdrukking van den arme en ellendige, de weduwe en den wees. Jakob bij Laban, Israël in Egypte, David bij Saul. „Het l a n d " wijst op de algemeenheid der ongerechtigheid. De waarheid struikelt op de straten, en wat recht is kan er niet ingaan. Boven dit alles vertoornen zij den HEERE door hunne afgoderijen in het heiligdom. Zoo wordt het heiligdom een Baals-tempel, Beth- E1 (Huis Gods) wordt Beth-Aven (Huis der ongerechtigheid).
Om Mij te v e r t o o r n e n . Wie kent de sterkte Uws toorns? Wie geloofde toen — wie gelooft nu, dat afwijking van Zijn Woord Hem vertoornt ? In het heiligdom werden de oordeelen Gods over de Heidenen bezongen. Juda komt zelf om Hem tot toorn te verwekken. Zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus; dat is: zij halen Mijne oordeelen over zich, zij leggen zeiven de bijl aan den wortel des booms. 1)
Al het doen, zoowel buiten als in het heiligdom, is een gruwel in Mijne oogen. En nochtans deed Israël zich te goed op zijae afkomst en waande het gericht verre.
D a a r om zal Ik ook h a n d e l e n in g r i m m i g h e i d, M i j n oog zal niet v e r s c h o o n e n , en Ik zal niet sparen. Nebukadnezar en zijn leger v o e r d e n dus Gods oordeel uit, de Heere was het, die het deed. Hoort de roede, en Wie ze besteld heeft. Bij allerlei gerichten zullen wij bedenken, dat God dezelve over ons brengt. God zal den hartstochten der vijanden vrijen loop laten, zij zullen niets ontzien, en hoewel zij roepen met luider stem, nochtans zal Ik hen niet hooren. Het huis van Juda had niet gehoord en hoorde niet, waar de Heere door Zijne getuigen hen vermaande. O, wat laadt de mensch op zich met de goede woorden Gods gering te achten! Wat echter het gevolg is zegt ons Spreuken 1: 24 verv.: „Dewijl Ik geroepen h e b / e n gijlieden geweigerd hebt; Mijne hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; en gij al Mijnen raad verworpen en Mijne bestraffing niet gewild hebt; zoo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uwe vreeze (hetgeen gij vreest) komt. Wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt, dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden: daarom, dat zij de wetenschap gehaat hebben en de vreeze des HEEREN niet hebben verkoren. Zij hebben iu Mijnen raad niet bewilligd, al Mijne bestraffingen hebben zij versmaad; zoo zullen zij eten van de vrucht van hunnen weg en zich verzadigen met hunne raadslagen. Want de afkeering der slechten zal hen dooden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven. Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreeze des kwaads."
Gekomen tot het slot van dit Hoofdstuk, zien wij, dat tengevolge van Israëls afwijking, de oordeelen God3 als een onweder zich samenpakken. Nochtans zou in volle verschrikking dit onweder eerst na zes jaren losbarsten. Nu was nog, als een trouwe wachter op Zions muren, de Profeet Jeremia in hun midden, wel viel de volvoering van den hem gegeven last hem zwaar, want — waar was bij zulk eene gesteldheid des geheelen volks nog een oor voor zijn getuigenis? Evenwel hij volhardde en heeft zijnen loon verkregen. Voorbeeld voor alle getuigen, om ondanks wederspannigheid te volharden en op den aangewezen post te blijven.
De openbaring, gegeven aan Ezechiël, is om onzentwille geschreven, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben. Want al hebben wij niet op dezelfde wijs afgoderij bedreven, als Israël weleer, in anderen vorm doet zich toch hetzelfde voor. Johannes zag op Patmos onreine geesten uitgaan uit den mond des draaks en uit den mond van liet beest en uit den mond van den valsclien profeet, den vorschen gelijk, geesten der duivelen, doende teekenen , welke uitgaan tot de koningen der aarde en der geheele wereld. Die onreine geesten zijn het heiligdom binnen geslopen. Zalig echter is hij , die waakt en zijne kleederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijne schaamte niet zie. Wie zijn zij, die waken en hunne kleederen bewaren ? De 144000, die rondom het Lam staan, zij, die het Lam volgen, waar Het ook heengaat, die gekocht zijn tot eerstelingen Gode en het Lam. Zij, die de kosten hebben overrekend, en, als het moet, vader en moeder, vrouw en kind, huis en akker prijsgeven om Zijnen Naam, die buiten de legerplaats gaan, Zijne smaadheid dragende. En wanneer dan de oordeelen losbarsten, eindelijk, nadat met veel lankmoedigheid de tegenstanders verdragen zijn door God, zien zij zich gespaard, verhoord, verheerlijkt in den grooten dag der bezoeking. Dan wordt eerst recht openbaar het onderscheid tusschen hem , die God dient, en dien, die Hem niet dient.
Doch hierover nader in het volgend Hoofdstuk.


1) „Deze plaats 'wordt verschillend verklaard" zegt de kantteekening. "Wij wijzen onze lezers op de twee voornaamste. De eerste ziet in deze uitdrukking een spreekwoord, waarvan de verklaring niet geheel opgehelderd kan worden. Dit zou beteekenen: zij dragen zeiven hout aan voor het vuur, dat hen verteeren zal. Joh. 1 5 : 6 . De plaats zou dan vertaald inoeteu wordeu: zij dragen wijnranken, dorre wijnranken, aan tot hunnen tuorn, tot het vuur des toorns, dat hen zal vertereu. De andere verklaring wijst op de gewoonte, welke bij de Perzische zon-aanbidding plaats had. Men had namelijk een tak van zekere plant in de hand, om daarmede de zon te begróeten. Men hield deze voor den mond, spottenderwijs zou de HEERE zeggen: voor hunnen neus. Wij voor ons gelooven, dat de woorden in den vorm van een spreekwoord op de gewoonte der zon-aanbidders zijn overgebracht en zooveel willen zeggen als : zrj halen een strik over hunnen hals. Zij komen om Mij te vertoornen, om Mij kwaad te doen, maar: wee huulieder ziel, want zij doen zich zeiven kwaad ! Jes. 3 : 9.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Ezechiël 8. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's