Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Deuteronomium 21 : 23. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Deuteronomium 21 : 23. (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Brengen wij hetgeen wij tot opheldering gevonden hebben in Numeri 25 in verband met hetgeen wij lezen in Deuter. 21 Vs. 22, 23, zoo zien wij, dat de bepaling van Gods Wet alleen als Christus afschaduwende kan opgevat worden, voor zoo veel Christus een vloek geworden is voor ons en Zijn hangen aan het kruis eene betooning geweest is van Gods rechtvaardigheid, en ons tot een teeken en verzekering verstrekt, dat Christus ons door Zijnen dood aan het kruis van den vloek der Wet verlost heeft.
„Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben." (Vs. 22.)
De zonde, hier bedoeld, moet eene bijzondere misdaad, eene publieke misdaad geweest zijn, tengevolge waarvan er één voor velen genomen werd. Dit blijkt uit Num. 25. Of'liet misdaad van godslastering en afgoderij geweest is, zooals de Joodsche geleerden willen, of ook de misdaad van ongehoorzaamheid, zooals anderen beweren in verband met Vs. 18—21, zoodat er eene steeniging voorafging, blijkt niet uit de Schrift. Is liet beweerde waar, zoo blijkt de overeenkomst des te meer.
Zeker is het, dat Adam eene publieke misdaad heeft begaan, en wij allen in hem, en dat alle onze zonden publieke misdaden zijn voor liet heilig oog Gods en voor den geheelen hemel. Zeker is het ook, dat het aan de Joden niet gelegen heeft, dat onze Heere niet om voorgegevene godslastering gesteenigd is; het is mede zeker, dat het Sanhedrin bij monde van Kajafas uitriep: Wat hebben wij meer bewijs van noode, gij allen hebt Zijne godslastering gehoord; het is evenzeer zeker, dat de Talmud lasterlijk beweert, dat de Heere aan liet kruis is opgehangen, omdat Hij duivels tooverkunst heeft uitgeoefend en Israël aandreef en verleidde tot gruwelijken afgodsdienst. Dat is ook boven alles zeker, dat Adam een ongehoorzame zoon is geweest, en dat wij allen in hem en door ons eigen toedoen tot ongehoorzamen voor God gesteld zijn.
De één, die voor velen vanwege de publieke misdaad genomen werd, werd dus zoodanig gestraft, dat hij gedood en voor allen publiek opgehangen moest worden.
De overigen leerden daaruit, wat zij allen te zamen verdiend hadden, — en de opgehangene hing daar tot eene betooning van Gods rechtvaardigheid. En niet alleen dit, maar hij hing er ook tot eene genoegdoening aan die rechtvaardigheid.
In de betrekking, waarin hij daar hing, was hij een gruwel voor God — of Gode een vloek; het geheele volk was in hem gepersonifieerd, — de vloek, die op allen moest komen, werd op hem alleen gelegd. De begane misdaad kon door zijnen dood alleen niet verzoend worden; de verzoening kon alleen daardoor geschieden, dat hij als een publieke schandvlek voor aller oogen verheven hing aan een hout; de geheele last van Gods toorn en de geheele schaudvlek der misdaad werd zoo op hem geworpen.
Als gehangene was hij dus Gode een vloek of een gruwel, — in hem liing de geheele misdaad, die ook anderen verdiend hadden, publiek voor hemel en aarde ten toon.
Indien dit alles geeue afschaduwing van Christus is, zooals Hij voor ons aan het kruis een vloek geworden is, dan ligt er spel, maar geen wezen of waarheid, Gode waardig, in de verordeningen omtrent het ophangen aan een hout, — dan heeft het geene beteekenis: de opgehangene is Gode een vloek, maar dan kon dit evengoed van eenen ter dood gesteenigde gelden, te meer zoo wij in aanmerking nemen dat door het ophangen der oversten de hitte van Gods toorn tegen Israël gestild werd, — en dat een opgehangene, juist omdat hij een vloek Gods is, het land verontreinigt.
Zoo het zeker is, dat hij de onreinigheid, door zijn hangen over het land gebracht, wegnam als hij begraven werd, — dan is het ook zeker, dat hij door zijn hangen God verzoende, dat is, verzoend had tegen het ondergaan van de zon.
Is het nu zeker, dat Christus voor ons Gode een vloek was, toen Hij aan het hout hing, dan is het ook zeker, dat Hij door dat hangen aan het hout als vloek voor ons, tegen het ondergaan van de zon God verzoend heeft, want het was tegen het ondergaan van de zon, dat Hij uitriep: Het is volbracht!
Het is alsof men de geschiedenis van het lijden onzes Ileeren aan het kruis leest, als men het 22e en 23e Yers van Deuteronomium 21 aandachtig nagaat.
Des Heeren doode lichaam mocht en zou niet aan het hout overnachten; des Heeren bevel: Gij zult het zekerlijk ten zeiven dage begraven, is vervuld door Jozef van Arimatliea ; en die aarde, die eens om onzentwil vervloekt was en dien vloek gevoelde, toen de Heere aan het kruis hing, zoodat zij beefde en de steenrotsen scheurden, — werd, toen Hij er in begraven werd, reiu gemaakt en geheiligd.
Het is opmerkelijk, dat deze straf, om aan een hout gehangen en zoo Gode een vloek te worden , niet gelegd werd op of voltrokken aan vreemdelingen, neen, maar aan een van Abrahams zaad, een van 's Heeren volk, dus aan eenen Israëliet uit de Israëlieten; — het was dus eene vloek dragende en vloek wegnemende straf voor en onder 's Heeren volk bij uitsluiting, — bij of voor de vreemden heeft het Gode niet behaagd alzoo te verheerlijken Zijne rechtvaardigheid en Zijne genade.
Nu is Christus een Profeet uit het midden Zijner broederen, een Zoon Abrahams, een Israëliet uit de Israëlieten. Hij kwam in Zijn eigendom, maar de Zijnen namen Hem niet aan; en Hij werd Gode een vloek voor Zijn volk, voor het volk voor hetwelk Hij sterven wilde, dat is voor allen, die voor het zaad gerekend worden.
Dat onze dierbare Zaligmaker inderdaad Gode een vloek geworden is als hangende aan een kruis, is wel openbaar uit de schrikkelijke angsten en smarten, die Hij aan zielen lichaam vooral in de drie-urige duisternis geleden heeft, zijnde dezelve zoo helsch en hevig, dat Hij eindofijk uitriep: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!
Dat er in Christus geene zonde of misdaad was, belijden wij tot troost onzer zielen, maar evenzoo belijden wij: de Heere wierp onzer aller zonden op Hem.
En zoo hing Hij dan aan het hout als publiek persoon openlijk ten toon voor hemel en aarde, voor al het volk, voor alle engelen en duivelen, beladen en belast met de zonden van het geheele uitverkorene volk. Hij Averd midden uit dat volk uitgenomen, de vloek van het geheele volk werd op Ilem losgelaten, — en toen Hij daar zoo hing als een schouwspel of exempel der Goddelijke rechtvaardigheid, die in wraakdoening over het geheele volk had moeten komen, was Hij, ofschoon de Vaderlijke betrekking tot den Zoon nimmer ophield, toch als Plaatsbekleeder, als Zoen borg Gode een vloek, gruwel en afgrijzen — en doordat Hij als zoodanig aan het hout hing, en genoegdeed aan Gods straf-eischende en wraakvorderende rechtvaardigheid, had Hij van Zijn volk den vloek af en op Zich genomen, en stilde Hij de hittigheid van 's Heeren toorn, die anders onuitblusehbaar over liet Israël Gods had moeten komen.
Ik meen, dat de overeenkomst te treffend is, dan dat er nog eenige twijfel bij iemand, die heilbegeerig is, kan overblijven omtrent Gods oogmerk met Zijn bevel aangaande eenen opgehangene aan het hout.
Aan het hout, zeg ik, en het valt mij daarbij als vanzelf in, dat de hel in nijd tegen Adam hem van den boom te eten gaf, met het opzet om het daarheen te brengen, dat Adam aan dien boom mocht opgehangen worden, en dat haar dat opzet ook zou gelukt zijn, zoo niet Christus op Zich had genomen, om Zich in plaats van Adam aan het hout, waarvan Adam den dood at, te laten hangen, opdat Adam geen schouwspel werd voor hemel en hel en onder den vloek niet omkwam, maar in Christus voldeed aan de Goddelijke rechtvaardigheid, om zoo door Christus gezegend te zijn en eeuwig te leven.
Na het verhandelde zien wij met hoeveel grond de Catechismus de gevolgtrekking maakt: daardoor dat Christus aan het kruis gestorven is, ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft. Die gevolgtrekkingrust dus geheel op Gods Woord.
Wat wij dienaangaande uit Gods Woord bijgebracht en bewezen hebben, moet aan de ziel goeddoen, die voor Gods vierschaar en heiligen troon verslagen en verbroken ligt.
Ach! wij weten niet, wat God en Zijne Wet zegt, zoolang wij niet zaligmakend onderwezen zijn, — maar als het ons door licht en overtuiging van 's Heeren Geest opengelegd wordt, wat er bij ons in hart en nieren schuilt, maar als wij alzoo zaligmakend van onze zonden overtuigd worden, dat wij inzien en gevoelen, hoe wij den heiligen God daarmede op het hoogst vertoornen, en dat wij dus hel-, vloek- en doemwaardig zijn, dan slaan ons de woorden als de donder door het hart: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der Wet, dat hij dat doe.
Zoo gevoelen wij dan, dat Gods vloek op ons ligt, — en waar dan heen ? Ach, wij zijn niet bij machte dien vloek van ons op te heffen, wij dragen veel meer dood en verdoemenis en benauwdheid der hel met ons om. Het is ons in ons binnenste waarlijk zoo, dat wij als een schouwspel voor hemel en hel reeds tusschen hemel en aarde hangen — en wij kunnen niets doen, — de schande is op ons, — den toorn Gods in al deszelfs hitte gevoelen wij in ons, en zoo er geen uitkomst komt, blijven wij zoo hangen en worden eens openbaarlijk zulk een schouwspel van vloek en schande. Dat is om te vergaan, zoo ons in zulk eenen toestand de Heere God niet uit vrije genade door de hand Zijns Geestes in Christus inplant door een waarachtig geloof, hetwelk Hij werkt door Zijn Evangelie.
Maar het is die Christus, dien Hij ons alsdan voorhoudt als zonder zonde en toch zonde voor ons gemaakt, — als den Plaatsbckleeder, als den vrijwilligen en algenoegzamen Zoenborg.
Deze nu wordt aan het verslagene en beangste gemoed voorgehouden, zooals Hij daar tot een exempel en betooning van Gods rechtvaardigheid, als een schouwspel voor hemel en aarde, als een genoegdoende vloek tegen onzen vloek, waarmede God ons uit kracht Zijner heilige Wet vervloekt, aan het kruis hangt.
Daar wordt nu het zielsoog des bekommerden geopend, om den Borg aan het kruis te zien, als een vloek, gruwel en afgrijzen Gods, als zulk een, op Wien de samenloop van alle zonden is, als zulk een, die van God zonde gemaakt is voor Zijn volk.
Het geloofsoog wordt geopend om te zeggen: Gij Heere Jesus kunt niet vervloekt zijn, geen gruwel in Gods oogen, want Gij zijt en blijft de Gezegende des Vaders; evenwel zijt Gij daar aan het kruis Gode een vloek , zoo is het dan onze vervloeking, die Gij op U geladen hebt. Waar Gij dan onze vervloeking op U genomen hebt, zoo hebt Gij ons van de vervloeking verlost, — en dat o n z e wordt bij nadere toepassing des Geestes m i j n e , dat het heet: Hij heeft de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen; — de Geest geeft getuigenis, doordat Hij de ziel met dien troost verruimt, dat de bekommerde zegt: „ik ben er zeker van"; en waar nu de hel met nieuwe bestormingen komt, om naar den grond der zekerheid te vragen, daar zoekt de ziel dien niet in zichzelf, maar het teeken en de verzekering er van zoekt en vindt zij in den dood Christi aan het kruis, — en deze verzekering en waarheid is haar zoo dierbaar, dat zij op de vraag: Heeft dat iets meer in zich, dat Hij gekruist is geweest? onmiddelijk, zonder omzien en bedenken uit den drang des inwendigen levens en van den inwendigen daarvan ontvangenen troost, antwoordt: Ja het.
Mochten nu maar allen dit met den Catechismus kunnen zeggen: ik ben er zeker van, dat dit zoo is.
Niemand kan dit den Catechismus nazeggen, die niet bevindelijk den vloek kende. Gelukzalig, die zichzelven beproeft en met geenen gestolen troost daarheen loopt; maar driewerf gelukzalig, die, zijnen vloek bij aanvang of voortgang gevoelende, niet hier en ginds ziet, maar om geopende oogen bidt en om ontferming, genade en barmhartigheden, opdat zijn zielsoog straks onmiddelijk en blijvend gericht blijve op Christus aan het kruis, zooals Hij daar Gode een vloek is tegen onzen vloek. O, hoe gevoelt hij zich bij dat gezicht en geloovige omhelzing van zulk eenen Plaatsbekleeder en Borg gezegend voor heden, voor morgen en voor de eeuwigheid!
1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Deuteronomium 21 : 23. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's