Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk III. — Huiselijk leven, vertrek uit Straatsburg. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk III. — Huiselijk leven, vertrek uit Straatsburg. (Vervolg.)

Hieronymus Zanchius. (Een getuige uit de zestiende eeuw.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

HIERONYMUS ZANCHIUS AAN PETER MARTYR VERMIGLI HEIL EN GROETE! In hetgeen Gij schrijft van Uwe bezorgdheid omtrent de gezondheid van mij en mijne vrouw, erken ik Uwe liefde voor ons, welke ik zoozeer op prijs stel. Wat mij aangaat, zoo kan ik zeggen, wat de dichter zegt: „Ik leef, maar in het leven heb ik den uitersten nood." Want mijne onvergelijkelyke Yiolantliis, mijne dierbare echtgenoote is van mij weggegaan en heeft mij te gelijk met zich in den hemel gevoerd; want dat zij daar met Christus is, daarvan ben ik zeker. En zoo ligt het ook in den aard der zaak, dat al mijne gedachten, wenschen en verlangen daar verwijlen en daarheen zich richten. Zij is wel uit haren aardschen tabernakel heengegaan, maar zoo, dat zij niet alleen bij de nabestaanden en degenen, die haar bezochten, maar ook in de geheele stad hare zalige nagedachtenis, als ook de heerlijke bewijzen van haar uitnemend geloof, hare godsvrucht, hare hope, hare liefde, haar geduld , hare bescheidenheid, zedigheid , matigheid en van alle deugden, die eene christelijke huisvrouw voegen, heeft achtergelaten. Indien er ooit iemand in het levend geloof in God en Christus, in heiligheid des levens, in oprechtheid van gemoed, in reinheid en onschuld, in barmhartigheid jegens de armen, in liefde jegens elk, in geduld bij kruis, in standvastigheid bij tegenspoed, in bescheidenheid bij voorspoed en in elke andere christelijke deugd als in goeddoen — in den hemel, in het gelukzalige eeuwige leven is opgenomen geworden, zoo is zij eene derzulken en wrel geenszins voor eene der minsten te rekenen.
Wat zij den gansclien tijd harer ziekte van de hemelsche heerlijkheid van het eeuwig, zalig leven, van de ïjdelheid der wereld, van de lijdzaamheid en volharding in het geloof, van de vastigheid en zekerheid van Gods Woord en van vele andere dergelijke dingen gezegd heeft, zou ik U vanwege mijne groote smart zelf niet kunnen schrijven; want, daar ik mii van eene zoo heilige, dierbare, getrouwe, reine, lieve, beminnelijke en onberispelijke gade beroofd zie, zoo bezwijkt mijn hart in mij, mijn geest is ontroerd, mijne tong verstijfd, mijne ledematen zijn krachteloos. Ik geloof, dat het geschied is, wijl ik, sterfelijk mensch, eene zoo goddelijke gade niet waardig was. Zij was de roem en het licht van mijn huis, de veilige haven in mijne zorgen en de troost in het ongeluk. Is het dus wonder, dat waar zij is, ook ik wenscli te zijn? Zoo dikwijls ik mijne oogen naar den hemel richt, meen ik haar in die hemelsche heerlijkheid en vreugde met Jesus Christus te zien, Dien zij zoo liefhad en zoo aanriep.
Toen ik haar zeide, dat ik wenschte met haar van hier te scheiden, zeide zij: „Neen, dat is nu alleen voor mij, die in dit leven niet meer nuttig kan zijn, maar die veeleer allen tot last en moeite ben; gij echter, lieve man, hebt nog eene wijle in dit leven te blijven om de Kerk van Christus te dienen; dan, twijfel niet, zult gij op uwen tijd ook daarheen komen, waar ik ben." Zoo groot was het vertrouwen dezer heilige ziel en hare verzekerdheid van de goedheid Christi.
En zij zeide dat met heldere, vaste en onverschrokkene uitdrukking des gelaats, zoodat elk, die gekomen was om haar te troosten, opgeruimd en versterkt van haar weggegaan is.
Nooit toonde zij eenig spoor van vreeze voor den dood, zoodat ieder zulk eene vaste verzekerdheid bij eene zoo jeugdige vrouw en zulk eene bestendige rust wel bewonderen moest.
Kort voor haar verscheiden zeide zij — want in hare ziekte heeft zij nooit het bewustzijn en de kracht van haar verstand en het gebruik van spraak en zinnen verloren: „Zoodra ik van hier weg zal zijn, zoo moge toch niemand treuren, maar wilt u allen toch veelmeer verheugen, wijl ik in het paradijs zal zijn met mijnen Bruidegom Jesus Christus. Schrijf dat ook aan vader en moeder en aan de anderen." En daar zij ook veel met benauwdheden te doen had, zoo zeide zij: „O, hoe zal mijn hart verruimd zijn, wanneer ik in den hemel zal gekomen zijn, en ik zal dan ook heilig lachen, gelijk men daar doet." In den geest genoot zij reeds de toekomstige vreugde vooruit. Hoe dikwijls heeft zij niet slechts mij, maar ook allen, die tegenwoordig waren, verzekerd, dat zij Jesus Christus gezien had en door Hem werd verwacht en nitgenoodigd, en dan ook, dat Hij in haar was en Zijne.nabijheid gedurig ontwaarde.
Zoo vaak ik haar vermaande, dat zij in het geloof in Christus standvastig mocht volharden, daar dengenen, die volharden tot aan het einde, het heil toegezegd is, antwoordde zij, dat zij door zulk een en band der liefde met den Ileere verbonden was, dat zij nimmer bezwijken kon. En toen men haar, gelijk dat zoo geschiedt, vraagde, hoe het haar ging, antwoordde zij: „Zeer goed, wrant alle gevoel van smart is in het vleesch, niet in mij."
Ook dit kan ik U niet verzwijgen. Toen zij ontijdig bevallen was, verzekerde zij aanstonds, dat het hare laatste bevalling zou zijn. En toen ik haar zeide, dat zij den moed niet opgeven moest, daar toch de andere bevalling veel moeilijker geweest was, en God haar toch bijgestaan en haar leven gespaard had, en dat Hij ook in dit geval met Zijne hulpe nabij zijn zou, zeide zij: „Het zal alzoo niet geschieden, lieve man; wat ik daar zeg, weet ik. Ik twijfel geenszins, dat God mij bijstaan kan, en Hij zal mij bijstaan, maar op eene andere wijze, en niet zooals gij, lieve man, denkt. Ik weet voorzeker, dat dit het laatste is, en dat ik in het paradijs zal ingaan; ik ben daarom nochtans niet bedroefd, maar blijde. Gij zult zien, dat het zoo geschieden zal als ik u zeg". En bij dat gevoelen bleef zij later steeds. Dikwijls zeide zij, dat zij in deze wereld niets meer had, dat zij nu van God bestemd was om niet langer in deze wereld te vertoeven, maar dat zij in de andere, die veel schooner en heerlijker is, door Jesus Christus verwacht werd, Dien zij gezien had en in zich gevoelde. Ook dit nog wril ik niet zwijgend voorbijgaan: Sleidanus, die, zooals U bekend is, met mij verwant was, werd tamelijk ernstig ziek, en toen ik hem eens wilde bezoeken, zoo zeide mijne Yiolanthis, in die dagen nog niet zoo gevaarlijk krank: „Zeg Sleidanus, dat hij sterk zij en gaarne en met vreugde heenga; ik zal hem binnen kort volgen. En als ook Doctor Martyr verlangt te komen, zoo zal hij wel doen; wij zullen samen God loven. Gij evenwel, mijn dierbare echtgenoot, zult niet nu, maar op eenen anderen tijd met mij en ons dochtertje zijn."
Maar nauwelijks het honderdste deel schrijf ik U van al wat zij dagelijks in hare godvruchtige gemoedsstemming gesproken heeft, namelijk van het hemelsche licht, van het eemvige leven, van het Rijk Gods, waarheen zij ging. Over Jesus Christus, Dien zij daags voor haar ontslapen zag, sprak zij hartverheffend tot allen — en dat waren velen, mannen en vrouwen — die tot haar kwamen, en het verbaasde hen allen. Zij was op dien dag ook meer verheugd dan vroeger. Allen vermaande zij tot zulk een leven, als in overeenstemming is met de roeping eens Christens, dat zij toch hunne hoop niet zetten zouden op vergankelijke dingen, maar naar het eeuwige trachten, naar datgene, wat boven is, waar Christus is, op Wien alleen wij ai onze hope vestigen moeten. En zoo sprak zij veel. Zij bracht dien en den volgenden dag, zooverre het haar toestand veroorloofde, met soortgelijke redenen door tot in den nacht, in welken zij, omtrent te negen ure, toen zij hare krachten voelde bezwijken, van mij en de anderen afscheid nam en daar hief zij driemaal de woorden aan: „Ontferm U mijner, o Zone Gods, mijn geliefde Heere en Bruidegom!"
Toen vielen wij allen neder en baden. Spoedig daarop vroeg ik haar, hoe het ging; zij antwoordde mij reeds niet meer, maar mij een kus gevende, terwijl ik haar ondersteunde, zeide zij: „Naar boven! Naar boven!" en zoo, met de oogen naar boven gericht, zuchtte zij vijfmaal en ontsliep, niets treuriger in de gelaatstrekken geworden, dan zij in het leven was, maar eener glimlachende gelijk.
Dit was het uiteinde mijner Yiolanthis. Zij heeft met wroord en wandel getuigenis gegeven, dat zij een kind Gods was, hetwelk ook genoegzaam in hare trekken en haar leven uitstraalde. O, hoe heilig, hoe gelukkig is zij! Maar ik, hoe ellendig, dat ik van zulk eene heilige, trouwe, reine en lieve gade beroofd ben! Ik kan in het aangezicht van God en menschen betuigen, dat ik in deze zoo jeugdige vrouw nooit het minste gebrek bemerkt heb. Steeds heb ik haar bevonden oprecht,, eerlijk, vertrouwd, medelijdend, onbevangen, zedig en afkeerig van allen valschen schijn. Met welk eene wijsheid en voorzichtigheid zij in het bestuur des huizes te werk ging, hebt Gij zelf gezien. Niets, dat eene rechtgeaarde en werkzama huisvrouw moet wreten, ontging hare zorg. Gelukkig de ouders7, dien God zulk eene voortreffelijke dochter geschonken heeft, en gelukkig ook ik, dat ik eene door God zoo geliefde vrouw tot gade gehad heb. Zij had mij verzocht, dat haar lichaam door niemand anders zou aangeraakt en gewasschen worden dan door mij, dat ik haar dezen laatsten dienst van wederzijdsche liefde mocht bewijzen, hetgeen ik ook gedaan heb, schoon bijna buiten mij zei ven van smart. Ik wikkelde haar geheel ongeschonden lichaam in het blankste linnen. Vervolgens in eene nieuwe kist zorgvuldig gesloten, werd het den volgenden dag, den 13(len November, om 3 uur 's namiddags onder talrijk geleide uitgedragen en daar bijgezet, waar ook de geliefde Sleidanus, Maresinus en Panetus, de beroemde en vrome mannen, liggen, waar zij rust op hope der zalige opstanding.
Dat is het, geëerde Doctoren broeder in den Heere, wat mij mijne innige smart met Gods hulp omtrent mijne Violanthis veroorloofd heeft te schrijven. Ik bid U, dat Gij mij in den gebede gedenkt, dat ik dezen zoo grooten, zwaren en verre boven mijne krachten gaanden slag, gelijk het mij voegt, verdrage.
Wil hetzelfde doen voor de ouders, broeders en zusters, wat ik U zeer bidde, want ik weet, dat deze tijding hun zeer smartelijk zal ter harte gaan. (Wordt vervolgd.)
STRAATSBURG, 17 November 1556.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Hoofdstuk III. — Huiselijk leven, vertrek uit Straatsburg. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's