Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking over Ev. Joh. 10 : 27—30.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking over Ev. Joh. 10 : 27—30.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijne hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één!"

Het Evangelie Gods — de blijde boodschap, die eenen armen zondaar het antwoord geeft op de bange vraag zijns harten: is er nog genade voor mij bij God? hoe kom ik tot Hem weder, en hoe ben ik rechtvaardig voor God ? predikt ons den eeuwigen vrederaad Gods, zooals Hij dien geopenbaard en vervuld heeft in Zijnen lieven Zoon Jesus Christus, onzen Heere, die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.
Dat Evangelie predikt niet de mogelijkheid der zaligheid, maar de zekerheid derzelve; zegt het ons, dat het niet in onze hand of macht, wijsheid of vermogen ligt, — het roept ons af van onszelven en al het onze, zooals wij uit en door onszelven ten leven willen geraken; en verkondigt ons luide: het is n i e t d e s g e n e n , die w i l , noch d e s g e n e n , die l o o p t , maar des o n t f e r m e n d e n Gods. Het zegt: Gij, o menscli, zijt een zondaar en niets meer, maar God heeft gedachten des vredes over u; gij zijt verloren, maar hier hebt gij uwen Verlosser, Heere en Koning, die u uit al uwe verlorenheid uitgerukt heeft en door al wat uwe behoudenis tegen is, veilig henendraagt tot de eeuwige heerlijkheid. Zoo roept de Heilige Geest het dan ook het Israël Gods, hetwelk worstelt met zijnen God, toe, dat het zich verblijde in Dengene, die hem gemaakt heeft, dat de kinderen Zions zich verheugen over hunnen Koning, — want zij mogen getroost en goedsmoeds zijn, — hoe ook beangstigd of benauwd: de poorten der hel zullen Mijne Gemeente niet overweldigen. Zoo worden dan allen en een iegelijk, die het leven niet in eigen hand kunnen vinden, door dat Evangelie waarachtig opgericht en vertroost. Wie evenwel eigene kracht en wijsheid, gerechtigheid en heiligheid liefheeft — hij zie toe, dat hij in de verachting van het Evangelie Gods zich niet in zijnen waan des levens verderve, — want, gelijk hetzelve allen in ziclizelven verlorenen, die het met zichzelven moeten opgeven, een reuk des levens ten leven is, is het hun, die in de eigengerechtigheid volharden, een reuk des doods ten doode; deze ongehoorzamen toch aan het Evangelie onzes Heeren Jesus Christus zullen in den dag Zijner toekomst niet bestaan, maar allen, die het in een eerlijk hart zullen opgenomen en bewaard hebben, die zullen door de genade, trouw en macht van dezen Koning nu voor eeuwig behouden zijn.
Dat leeren wij uit de bovenstaande woorden onzes Heeren Jesus, waarin Hij Zich en Zijne Gemeente onder het liefelijk beeld van een herder en zijne schapen voorstelt en ons de wederzijdsche betrekking tot elkander doet kennen. De Heere Jesus, gelijk Hij meermalen in de Psalmen en de Profeten voorkomt onder het beeld van eenen Herder, noemt Zich ook alzoo in de Evangeliën, bepaaldelijk in JohanneslO: „//{ ben de goede Herder" — zoo luidt Zijn woord. Als een goede Herder leeren Hem al Zijne schapen kennen. Als Herder heeft Hij eene kudde schapen, die Hem toebetrouwd is, Hem toebehoort, die Hij leidt en weidt, over welke Hij trouwelijk waakt, voor welke Hij eeuwig zorg draagt. Deze schapen nu zijn m e n s c h e n , die de Heere de Z i j n e n noemt.
Hij zegt immers: Miine schapen. Niet a l l e menschen zijn Zijne schapen. De Heere sprak tot de Joden: wMaar gijlieden gelooft, niet, want gij zijt niet van Mijne schapen, gelijk Ik u gezegd heb" (Vs. 26). Hoogst ernstige woorden, die ons dringen tot eene nauwe zelfbeproeving, terwijl er velen zijn, die zichzelven met eenen gestolen troost bedriegen. In dit woord des Heeren Jesus is duidelijk uitgesproken, dat het g e l o o f niet a l l e r is, dat het niet van vleesch en bloed, maar van God afhangt, tot de Gemeente Zijns Zoons te behooren, en wederom, dat het behooren tot de Gemeente zich openbaart in het geloof in Jesus Christus. Derhalve geen lidmaat van de Gemeente Jesu Christi d o o r ons g e l o of als grond of macht tot z a l i g h e i d ; — nochtans g e en l e v e n d l i d m a a t zonder het g e l o o f in Hem.
Het Evangelie van Jesus predikt geene werken, geene verdienste maar alleen ontferming Gods, zaligheid alleen door het geloof in Hem. Dat Evangelie werd toen en wordt ook nu nog niet veel geloofd. Ja zoo vreemd is dit Evangelie, dat niemand het zou aannemen, wanneer de Vader niet zoo velen, als Hem behaagt, had gegeven aan den Zoon. Een schaap van den goeden Herder is een mensch alleen door de eeuwige vrijmachtige liefde des Vaders en door de zoenverdiensten Zijns Zoons, — en hij wordt zich daarvan bewust in den weg der bekeering en des geloofs, dat de Heilige Geest door het Woord werkt. Zoo toch spreekt de Heere Jesus, het verklarende van den Vader, dat Hij het is, die ze Hem gegeven heeft, die ze ook tot Hem trekt, vervolgens: dat Hij het is, die Zijn leven voor hen gesteld heeft, — immers als Hij hen Zich ten eigendom verwierf door Zijn bloed en dood; — en niemand kan zeggen Jesus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, zoo getuigt de Geest Christi bij den Apostel Paulus.
Zie, de Vader heeft in den eeuwigen vrederaad tot den Zoon gesproken: Ga heen, Mijn Eengeborene, ga heen in de afgevallene wereld, om van zonde, dood en verderf te verlossen, die Ik U geven zal; — en de Zoon heeft het op Zich genomen, dat werk te volbrengen, Hij heeft in Zijn komen in het vleesch te Zijner tijd dien raad volvoerd, — en de gegevenen des Vaders aan den Zoon van den beginne der wereld tot aan het einde, uit alle geslachten, talen, natiën en tongen zullen door Hem behouden zijn. In de opstanding Jesu Christi staan zij reeds allen voor het aangezicht Gods tot ééne kudde bijeen vergaderd, — staan alle de heiligen Gods vóór en na Christus levend. — Maar tot deze beloofde en vervulde heilsdaad wordt elk schaap van de kudde des Heeren Jesus bevindelijk geleid. In den tijd der genade, gedurende hun leven, zijn al de uitverkorenen ten eeuwigen leven, de gegevenen des Vaders, door den grooten Herder opgezocht en worden opgezocht, zijn en worden gegrepen uit den dood der zonde en misdaden, afgebracht van het pad der dwaling en afkeering, om deel te hebben aan en te komen tot de zaligheid , die hun bereid is voor de grondlegging der wereld.
Dit doet Hij door Zijn Woord en Geest, zoodat zij van hunne zonde en verlorenheid overtuigd worden en verlangen naar de vergeving en verlossing van zonde; dat zij geene rust of vrede meer vinden in al wat de Satan, de wereld en liet eigen hart influisteren, maar, begeerig gemaakt naar den Heere en Zijne genade, slechts rust vinden in Zijn Woord, terwijl Hij hun de bewustheid geeft in den Heiligen Geest: de Heere Jesus is mijn Herder, en ik ben Zijn schaap!
Dit opzoeken in genade, dit roepen bij name, dit uitleiden in vrede, — o de Heere Jesus doet het met zulk een wakend oog, met zulk eene vriendelijke stem en zoo trouwen blik, met zoo machtige hand, dat moed grijpen mag elke verlorene, die naar Zijn heil vraagt, maar die in moedeloosheid en twijfelmoedigheid door al wat hij ziet en ervaart, denkt: ach, ik zal nog bedrogen uitkomen. Aanhouden, aanhouden moogt gij bij Hem, u verlaten op Zijn Woord en beloften, — Hij laat niet varen de werken Zijner handen.
Dit nu sta bij een iegelijk onzer vast, want het staat naar Gods Woord vast, dat n i e m a n d een schaap des Herd e r s J e s u s w o r d t d o o r het e i g e n w i l l e n en l o o p e n.
Dat hangt alleen af van de genade Gods en Jesu Christi, of Hij deze barmhartigheid aan hem wil bewijzen. En of een mensch in zijne dwaasheid, die hij voor wijsheid aanmerkt, al meent, dit en dat te kunnen en te moeten verrichten tot de zaligheid, — en of hij Gods vrije genade en des Heeren Jesus rijke barmhartigheid al tracht te verbinden aan eigene waarde en deugd, haar wil afhankelijk stellen van eigene wijsheid en kracht, — de heilsordening Gods luidt niet anders dan: Ik ontferm Mij, diens Ik Mij ontferm, en Ik ben genadig, dien Ik genadig ben. De Herder Jesus heeft geene andere schapen dan uit genade, zooals zij g e n a d e is, en al wie zich daaraan stoot, die zie toe, dat hij zich niet te morzel stoote aan deze Rots der waarheid, die naar het vrij bestel van den almachtigen en genadigen God staat midden in de zee der wereld, opdat daarop gezet en gered zij al wat anders in de vloeden der zonde, des doods en der hel zou moeten vergaan , maar n u zóó g e n a d i g l ij k b e h o u d e n wordt.
Wie zich op eene andere wijze zoekt te redden, zich plaatsend in zijnen eigenwaan boven de wijsheid, macht en ontferming Gods, — welnu, hij redde zich! — maar gewisselijk, wij verkondigen het hem: hij komt om, hij komt om! Allen, die des Heeren Jesus zijn, de gegeveneu des Vaders, de schapen van de kudde des goeden Herders, — zij worden voor en na overtuigd van hunne algeheele verlorenheid en komen in dezen weg tot de erkentenis, dat zij alleen te redden en te behouden zijn door g e n a d e ; en deze ééne, deze groote vraag vervult hun hart: behoor ik waarlijk den Heere Jesus, ben ik ook een schaap van Zijne kudde. O, dit zouden zij zoo gaarne weten! Dat veroorzaakt hun eenen harden strijd , menige worsteling.
Welaan, laat ons het woord Christi hooren : Mijne schapen hoor en Mijne stem. Dat is een hooren niet in den beginne slechts, maar bij voortgang. Er zijn ook vele vreemden, die roepen, maar zij geven een onzeker geluid. Daarvan spreekt de Heere, zeggende: De schapen hooren Zijne (des Herders) stem, en Hij roept Zijne schapen bij name en leidt ze uit. En wanneer Hij Zijne schapen uitgedreven heeft, zoo gaat Hij voor hen henen; en de schapen volgen Hem, overmits zij Zijne stem kennen. Maar eenen vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem des vreemden niet kennen.
Gelijk het in het natuurlijke waar is, dat de schapen geenen vreemde volgen, daar zij de stem des vreemden niet kennen, zoo is dit zooveel te meer waar in het geestelijke. De s t em des H e e r e n Jesus nu, die door Zijn Woord en Geest door het oor des harten gehoord wordt, roept w o o r d e n des l e v e n s t o e , woorden, waardoor de zielsbehoeften van eenen zondaar vervuld worden; woorden, die eene vermoeide en belaste ziel, die afgetobd en afgemat is door het eigen werk ter zaligheid, niet verschrikken, benauwen en beangstigen met: gebod op gebod, regel op regel naar de voorschriften van een eigenwillig godsdienstig leven, maar woorden, die de zoodauigen oprichten, die ruste prediken in Hem, die het al volbracht heeft, wat tot hunne zaligheid van noode is; woorden, die het ledige hart niet nog lediger maken of vervullen met eenen troost, die ras weder verdwijnt, maar woorden, die den hongerendeen dorstende naar genade waarachtig voeden met de spijze, die blijft inliet eeuwige leven, en laven uit de bronwel des lieils, die springt tot in het eeuwige leven. — Ja, d i e stem des H e e r e n Jesus h o o r e n zij alleen; of zij ook al her- en derwaarts gedreven worden door zoo vele stemmen in en buiten hen, deze bevredigen niet, maken te meer onrustig en beangst, daardoor ontvangen zij geene vertroosting des harten, geenen vrede der ziel.
Hoe ben ik rechtvaardig voor God? is er, en hoe is er genade voor mij? hoe zal ik in dit leven en in de ure des doods en in den dag des oordeels bestaan? Zie, deze vragen vervullen het hart, en ach, het vergankelijke, ijdele en eigenwillige geestelijke leven is geen leven, neen, daarin wordt niet vernomen de stem des goeden Herders! — AVaar, bij W^ien wordt het antwoord gevonden? O nergens, nergens dan alleen bij den Heere Jesus. En waar zij uit Zijn Woord, met hetwelk de Heilige Geest in oor en hart indringt, het vernemen, dat er een middel des behouds is, dat er genade is, en hoe deze genade rust op eeuwigen rechtsgrond, hoe zij, die goddeloos zijn, rechtvaardig zijn voor God, alleen door Cliristi bloed en gerechtigheid, daar vernemen zij Z i j n e s t e m , de stem huns Herders, en worden voor en na bemoedigd en vertroost in de hope des eeuwigen levens; — en al mogen dan vreemde stemmen tot hun oor doordringen, al mogen velen, die geen schapen zijn, daardoor worden betooverd en verleid, — zij vinden in hun hart geen weerklank. „Heere, tot W^ien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens" — dat werkt de macht, de liefelijke macht der stem des goeden Herders op al Zijne schapen. Die stem roept en lokt hen voor en na, opdat zij niet in'de zonde omkomen, niel door de logen verdorven worden, opdat zij niet door moedeloosheid en twijfelmoedigheid verteerd en niet door de listen en het geweld der hel verslonden worden. Want, in zichzelven zijn de schapen des Ileeren Jesus zoo zwak en krachteloos; zoo licht zijn zij verslagen en hebben wel goede verzorging noodig en trouwe bewaking. Ach, wat is een schaap zonder den herder? Een onnoozel en zwak dier, het is terstond verloren; dra verdwraald, dra verwond door de wolven, tegen wie het weerloos is.
Is dit niet geheel het beeld van den geloovige! Wie en wrat is hij zonder den Heere Jesus. De geloovigen, zij zijn zwak als een riet, blind en niet bestand voor eenig gevaar, zijn hulpeloos en krachteloos tegenover de macht van zonde, wereld en duivel. Het is met hen gesteld, gelijk de Heere bij Ezechiël spreekt: Gij, o sclwpen Mijner weide, gij zijt menschen, — nietig stof, aarde en assche. Zij wreten en vermogen niets wat hun heil aangaat; zij kunnen slechts bederven, alles bederven, zichzelven verderven. Op zichzelven staande, aan zichzelven overgelaten zijnde, zouden zij spoedig eene buit des Satans zijn! In zichzelven zijn zij verloren. Voordat de Heere Jesus hen had opgezocht, heet het van hen: zij dwaalden allen als schapen, en nadat zij door den goeden Herder zijn gebracht tot de kudde, heet het: gij waart als dwalende schapen, opdat zij gedachtig blijven, dat zij z o n d e r den Herder en Opziener hunner zielen voor elke dwaling blootstaan, en voor geene verleiding veilig zijn, omdat zij, in en op zichzelven beschouwd, hulpelooze verlorene menschen zijn.
Zonder den Herder Jesus komen zij om, Zijne schapen, hulpeloos en krachteloos als zij zijn in zichzelven; maar de Jleere Jesus weet dat. Hij zegt: Ik ken dezelve.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking over Ev. Joh. 10 : 27—30.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's