Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch de Joden, de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende. (Ys. 45.) Zulk een' grooten toeloop van hoorders hadden zij niet verwacht, en zij, die als lovers Gods zich moesten verblijden, dat velen begeerig waren, om het Woord van dien God te hooren, werden veeleer met nijdigheid vervuld. De vorst der duisternis gevoelt, dat het licht van de Zonne der gerechtigheid zal opgaan, over een volk, dat in dikke duisternis ternederzit, en hij weet ook, dat, waar deze Zon opgaat, het met zijn rijk een einde heeft. Zulk een afbreuk kan hij niet dulden en drijft zijne werktuigen aan, ora tegen den stroom der genade een dam op te werpen; deze werktuigen neemt hij uit dat volk, dat door den God zijner vaderen zoo rijk gezegend was geworden met de zuivere kennis Gods, terwijl allen om hen heen die kennis moesten missen. Hoe is het licht hier in duisternis verkeerd! Zoo wordt alle licht, dat men van nature nog heeft of meent te bezitten, uitgebluscht, waar men het gebruiken wil in den dienst der zonde en des doods, en toch meent, den Ileere er mede te verheerlijken.
Hoe groot zal die duisternis zijn, die een begin is van dien nacht, waarop geen dag meer volgt! Hier voegt ons de bede: Bewaar mij, o God! en houd mij bij U, opdat ik niet medeloope in dezelfde uitgietingen der ongerechtigheid! In den Heere HEERE is een eeuwige Rotssteen, — dien Hij bewaart, is wel bewaard en zal niet wankelen in eeuwigheid!
Hij alleen redt en behoedt de Zijnen tegen zelfmisleiding en zelfrechtvaardiging, waar Hij door Zijn Woord hun ontdekt, dat hunne werken voor Hem zijn als spinnewebben, en zjj slechts kunnen bestaan in het kleed, dat Hij geweven heeft door Zijn bitter lijden en Zijnen smadelijken dood. Dat de nijdigheid der Joden toch alleen werd opgewekt, omdat het woord der prediking hen niet op den troon zette, en op hen wees als het ware volk Gods, waarin de Heere God toch een welgevallen moest hebben, en wier werken Hem welbehagelijk waren, is uit hun gelieele doen openbaar geworden. Wij behoeven trouwens niet ver naar oorzaken te zoeken, want dezelfde geschiedenis herhaalt zich nog steeds bij allen, d i e de gen a d e Gods n i e t w i l l e n a l s g e n a d e , maar toch zeiven wat willen gedaan hebben om zich die waardig te maken.
Dan ergert men zich aan zulk een volk, dat met blijdschap het woord uit den hoogen hemel verneemt: Doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen! Waar men dan zelf niet wil ingaan, gunt men ook anderen de zaligheid niet en begint het werk Gods verdacht te maken, gelijk de Joden, die weerspraken en lasterden. Op den grond des harten ligt het toch: deze zijn rechtvaardiger dan i k ,— eene bekentenis, die men met alle macht ten onder houdt en den mond tracht te stoppen. De strijd vangt niet dadelijk aan met grof geschut; menige plaats uit het Woord Gods is nog uit haar verband te rukken, die hen schijnt te rechtvaardigen en hen in het gelijk stelt; zoo goddeloos is men trouwens ook niet, en men zal toch toonen, dat men op goeden grond staat. W^ordt ook deze grond door de genade Gods onder de voeten weggerukt, dan breekt men of te zamen en verootmoedigt zich voor God en stelt Hem in het gelijk om zich behouden te vinden in de armen van eeuwige ontferming, of men verhardt zich en valt in den kuil, dien men zichzelven en anderen heeft gegraven.
Zoo ging het ook den Joden in Antiochië; geen woord was er meer in hun voordeel, daarom nemen zij hunne toevlucht tot lasteren en bewijzen zoo, dat hunne tongen ontstoken worden van de hel, wier vorst een lasteraar is van het goede Woord Gods van het paradijs af. Dat is sedert het wapen van al zijne dienaren geworden, die steeds valsche getuigen weten te vinden om het Woord te dooden , dat nochtans een levend Woord is en verpletteren zal allen, die zich daartegen stellen. Het is den dienstknechten genoeg, dat zij behandeld worden gelijk hun Heere; zij hebben trouwens niet anders venvacht en zijn reeds gewapend tegen den tegenstand, maar met andere wapenen dan die , van welke de Joden zich bedienden. Hun wapen is het Woord Gods, dat hen nimmer alleen laat, maar hen ook omgordt met vrijmoedigheid tegenover deze groote menigte, zoodat zij niet vreezen, maar het geloofsoog slaan op den sterken Held, Die Zijn Israël bevrijden zal van zijne vijanden.
Ys. 46 en 47. Maar Paxdus en Barnabas, vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was noodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet, wij keeren ons tot de Heidenen. Want alzoo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der Heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid lot aan het uiterste der aarde. Heeft Paulus tot hiertoe alleen gesproken, nu staat hem Barnabas ter zijde, om te zamen met hem der waarheid getuigenis te geven. In den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan , en zoo vormen zij een' dubbelen muur tegen de machtige aanvallen van het rijk der duisternis.
Uit den mond der Apostelen komt geene vervloeking noch zelfverdediging; dit is ook niet noodig, het gedrag der Joden tegenover het Woord Gods heeft hen reeds gerechtvaardigd en zal het ook verder doen; hun ziedende toorn tegen deze beide mannen, die hun het Woord der waarheid brachten, bewijst genoegzaam, dat zij zich geslagen voelen, terwijl hunne trotsche harten weigeren te bukken. Het was noodig, dat eerst u het Woord Gods verkondigd zou worden, betuigen de Apostelen, en wijzen hiermede op Gods onveranderlijke trouw tegenover Zijn volk, eene trouw, die zich niet laat weerhouden door de ontrouw der Zijnen, maar steeds gedachtig blijft aan het verbond, met dit volk gesloten in hunne vaderen, Abraham, Izak en Jakob; eene trouw, die niet rust, voordat al den volke verkondigd is, dat alle beloften Gods, zoovele daar zijn, hunne vervulling hebben in Christus, het einde der Wet. Daarbij was het noodig, dat het Woord Gods eerst tot hen kwam, opdat hun alle verontschuldiging zou ontnomen zijn, en zij het nimmer zouden kunnen zeggen: wij hebben in de prediking de gangen Gods onder Zijn volk niet opgemerkt; dat wij verloren gaan is Gods schuld, niet de onze. Zoo handelt de trouwe Heiland nog steeds in de macht Zijner liefde ook met ons; niets laat Hij onbeproefd , en verzorgt als de hemelsche hovenier den onvruchtbaren boom, die tot heden onnut de aarde besloeg.
Is evenwel het jaar der genade ten einde, en draagt hij ook dan nog geene vrucht, zoo kan Hij niet anders dan dezen boom uitrukken. Zoo ging het den Joden, zoo gaat het ook heden dien, die in hoogheid des harten het Woord der genade van zich stoot; die het Woord veracht, die zal verdorven worden. De bruiloft is wel bereid, maar de genooden waren het niet waardig; aan den Gastheer ligt het niet, Zijn harte is zoo ruim, dat Hij Zijnen gasten alles geven wil, in Zijne groote liefde hen overlaadt met het vette van Zijn paleis; wat zij zeiven bezitten en ondernemen willen is hun echter veel dierbaarder dan de uitnoodiging tot zulk eeir disch. De Joden van Antiochië verstooten het Woord Gods en oordeelen zich des eeuwigen levens niet waardig, zoo doen zij hetzelfde als hunne broederen te Jerusalem, en zetten zij het werk hunner vaderen voort.
Was de vraag tot hen gekomen: wilt gij dan niet zalig worden?
Zeker zouden zij die bevestigend beantwoord hebben, maar de zaligheid en het eeuwige leven, dat z i j zochten, was niet de gave van den Zoon Davids, hunnen vaderen toegezegd (Ys. 34), maar een zelfuitgedacht en door eigen verdiensten verkregen leven. Wie keurt zich dan het eeuwige leven waardig ? Geen Farizeër, maar zulk een, die met den tollenaar van verre staat en op zijne borst slaande spreekt: „O God, wees mij zondaar genadig!" — die vanwege zijne zonden de oogen niet durft opheffen en nochtans gelooft, dat de vergeving voor hem daar is in het bloed van Jesus Christus, het Lam Gods, dat hem rein wascht, zoodat zijne zonden, die te voren waren als scharlaken, nu witter zijn geworden dan sneeuw.
Zal dan des Konings bruiloftszaal ledig blijven, nu al de genooden weigeren te komen? Yoorzeker niet, weder worden de boden uitgezonden, nog een weinig tijds, en daar treedt eene schare binnen van armen, kreupelen, verminkten en blinden, saamgeraapt uit de wegen en heggen, een uitvaagsel in de oogen der eersten, een volk, dat gansch onbekwaam scheen, voordes Konings oogen te verschijnen. Zij zijn Hem echter aangenaam, en Hij schenkt hun niet alleen den disch, maar heeft hun ook te voren kleederen aangetogen, wisselkleederen in plaats van hunne eigene, die door stof en modder waren bevlekt. Waar het volk der belofte weigert de weldaden Zijns Gods te ontvangen, daar komen deze den Heidenen ten goede, die te voren nimmer gedacht hadden daarin te zullen deelen. Wordt de genade Gods en Zijn Woord veracht, en vinden deze geene plaats in de harten der menschenkinderen, zoo neemt de Heere het licht van den kandelaar en wijkt met Zijne genade en Zijnen Geest van zulk een volk , om die te schenken aan anderen, die tot hiertoe in de duisternis rondtastten. Wat met Israël is gebeurd heeft zich sedert herhaald bij vele andere volken; waar zijn zij gebleven de bloeiende Gemeenten van Klein-Azië en zoovele andere ook in ons werelddeel ? Wat werd er van de landen, waar in den tijd ,der hervorming het licht zoo helder straalde ?
Heerscht niet alom, behoudens enkele uitzonderingen, de diepste geestelijke duisternis, terwijl men waant in het licht te staan ? En ons eigen vaderland, dat eenmaal terecht vergeleken kon worden met het Israël van den ouden dag ? Is niet onze geheele geschiedenis eene aaneenschakeling van de wonderen van bewraring en uitredding des Allerhoogsten ? Bleven wij onzen God getrouw, Die zoo kennelijk heeft getoond, dat Hij hier Zijne Kerk wilde vestigen? — Nog schijnt het licht des Evangelies in ons land, en het Woord des levens ^wordt nog van vele kansels gehoord; zullen wij het eeuwig hebben, terwijl het uit andere landen geweken is om der zonde wille? Ziet toe, dat God ook mogelijk u niet verderve, en wandelt in het licht, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange! God is lankmoedig, en te midden van den toorn gedenkt Hij des ontfermens; maar ondank en verachting verdrijven het Woord, en — is het eenmaal weg, het keert niet weder. God heeft Zijn Woord niet gegeven om er nu en dan eens gebruik van te maken, als het ons lust, en voor het overige onzen weg te gaan; er moge komen van het Woord, wat er van komt; het laat zich niet plooien naar den wil en de omstandigheden der menschenkinderen, maar het eischt de eerste plaats in het hart van elk in het bijzonder, de eerste plaats in de vergader- en raadzalen des lands.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's