Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Psalm 103 : 1—5. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Psalm 103 : 1—5. (Vervolg en Slot.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Loof den Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam. Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest. Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden ; Die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends."

De weldaden, waarvoor David en met hem elke begenadigde zondaar den Heere looft, zijn aan de eene zijde wegneming van alles wat het tijdelijk en eeuwig geluk des zondaars in den weg staat, aan de andere zijde eene begiftiging met alles wat den menscli tijdelijken en eeuwigen zegen schenkt. De eerste, de voornaamste weldaad is de vergeving der zonden.
„Die al uwe ongerechtigheden vergeeft", dat is de hoofdweldaad. De vergeving der zonde toch is voorwaarde en grondslag van alle andere weldaden. Zal God eenen zondaar met Zijne goedertierenheid omringen, zoo moet eerst de scheiding worden weggenomen, die er tusschen den heiligen God, en den onreinen mensch bestaat. De zonde maakt eene klove tusschen God en den mensch. Wij hebben hier te denken in de eerste plaats aan de zonde des afvals van God, door welke ongehoorzaamheid de dood gekomen is over alle menschen tot verdoemenis, en vervolgens aan alle zonden uit deze ééne misdaad voortkomende.
Onder „alle ongerechtigheid" verstaat dus de Psalmist onzen afval van God met al zijne openbaringen en werkingen, en zegt hij „al uwe ongerechtigheid", dan wordt daarmede gezegd, dat dit geene ons vreemde, maar onze eigene zonde is. —
Nu is er vergeving bij God van onze ongerechtigheid. Zonde vergeven is vrijspreken van schuld en straf. Wanneer God zonde vergeeft, dan spreekt Hij ons goddeloozen, die op dit oogenblik vol zonde zijn en den eeuwigen dood verdiend hebben, uit vrije gunst en ontferming van schuld en straf vrij. Dat is eene daad van almachtige vrije genade, waarbij alle waardigheid en verdienste van ons menschen is uitgesloten, in welke God ons rechtvaardig verklaart zonder onze werken in Christus Jesus. Zoo is genade g e n a d e ; g o d d e l o o z en rechtvaardigt God. Zondaren verklaart Hij rein. Tot menschen, in overtreding gezonken, spreekt Hij: Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwe zonde niet. En hierbij is geene zonde uitgesloten. Bij God is vergeving van a l l e ongerechtigheid; al zijn de zonden nog zoo groot, zoo machtig en zwaar, geene overtreding der Wet is er, welke God niet vergeeft; niet slechts wat wij kleine misstappen noemen, maar groote afschuwelijke misdaden, zelfs zonden herhaald tegen beter weten in, tegen liefde, plicht en geweten begaan vergeeft God, vergeeft ze om n i e t , en wel zoo, dat Hij niet op des menschen berouw wacht, maar zoo dat Hij eerst komt en het harde hart verbrijzelt, en smeeken doet: wees mij genadig, wees mij genadig, o God! — Gods vergeving is dus eene daad van vrije onvermoeide goedheid, van eeuwige ontferming, maar berust op gerechtigheid. Er is vergeving van zonde bij God in o v e r e e n s t e m m i n g met Z i j n e h e i l i g e Wet d. i. in Christus Jesus, den Zoon Zijner eeuwige liefde is de vergeving gegrond, gelijk Ef. 1 geschreven staat: „Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jesus Christus naar het welbehagen van Zijnen wil tot prijs deiheerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde, in Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, nl. de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade." Yan die vergeving in het bloed Christi predikten de geheele offerdienst en de reinigings-wetten onder Israël. Dat was ook de grond, waarop David op zijne harp speelde: „Loof den Heere, mijne ziel! die al uwe ongerechtigheid vergeeft."
Dat is de eenige grond, waarop elke zondaar, door Gods hand gered, zingt: „Mijn zonden al en zonder tal, zijn uit gena vergeven. Ik heb den eeuwigen dood verdiend, en krijg het eeuwige leven." Alzoo God#vergeeft de ongerechtigheid om de genoegdoening van Christus. Evenwel, waar God de zonde vergeeft, ze wegneemt, haar niet meer gedenkt, daar is zij niet alzóó weggenomen, dat haar wortel niet meer in ons overblijft. Het is een vergeven, een w e g n e m e n in C h r i s t u s , een wegdoen v o o r G o d s a a n g e z i c h t , zoodat H i j ze niet meer in ons ziet. Ware de zonde in ons dooide daad der vergeving u i t g e r o e i d , dan had de Heilige Geest eenen David niet doen betuigen: „Die al uwe krankheden geneest." Daarmede toch zijn bedoeld de krankheden der ziel d. i. de aangeborene, inwendige verdorvenheid, waardoor wij gedurig afdwalen en afkeeren van den Heere; het is de zondige aard, die wel om Christus wille verzoend is, maar niet is weggenomen, met welken wij ons leven lang te strijden hebben. Deze aard heeft maar een vonkje noodig, om in vollen gloed, in al zijne werkingen en bewegingen uit te barsten, waarom de geloovende ook op zichzelven niet voor eene éénige zonde veilig is. Opdat nu deze aard niet regeere, geene heerschappij voere, moet hij door de genade Gods worden ten onder gehouden; zijne bewegingen, die verderf aanbrengen, evenals eene wonde, niet zuiver gehouden, al verder voortwoedt, moeten in toom gehouden worden. Dat is de g e n e z i n g der krankheên, van welke David spreekt. Intusschen, dat genezen, het zorgen, dat de zondige aard, de inwendige onreinheid, niet regeert, niet heerscht, wil de mensch gaarne zelf ter hand nemen ; meenende: mijne zonden zijn vergeven, ik ben gerechtvaardigd, wil hij zich heiligmaken en de ziel zuiveren van de werkingen der innerlijke wonde; hij ervaart echter, dat deze zelfheiliging en reiniging, deze zelfgenezing niet baat — hij dacht het haast gewonnen te hebben, zie, daar begint de wonde te heviger te worden. Wat raad is hier? Eigene middelen prijs gegeven! deze baten niet, zij maken de wonde al slimmer, e n . . . met de wonde, met al de krankheden der ziel gegaan tot dien eenigen Geneesmeester der ziele, den Heere Jesus Christus! Hij kent ze en heeft alléén verstand ze te genezen. „Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen." (Jes. 53.)
En geene wonde zoo hevig, geene krankheid zoo gevaarlijk, of Hij weet haar te genezen. Wel doet dit pijn, en is voor onzen hoogmoed en voor onze eigenliefde vernederend en onaangenaam, maar al wie in Zijne hand genomen is zegt toch: „Geneesheer! snij maar diep in 't vleesch, Ontferming vindt bij U de wees; Hij Die ons in genade schiep, Sneed nooit te diep." Daarom looft de Gemeente, die als een hulpbehoevende wees is, den Heere, zeggende: „Loof den Heere, mijne ziel! die al uwe krankheden geneest."
En gelijk Hij van ziele-wonden geneest, zoo is Hij ook de Geneesheer van lichamelijke krankheên; Hij geeft menigmaal redding, waar de menschelijke kunst niets meer vermag; ook in dezen weet Hij naar Zijne vrijmachtige werking uitkomst te geven tegen den dood, en van den kranke geldt des Heeren getuigenis: „deze krankheid is niet tot den dood, maar tot verheerlijking Gods."
Nog meer weldaden geeft de Heere: „ D i e uw l e v e n verl o s t van het v e r d e r f . " Dat is verlossing van alles wat de ziel verderft. Verlossing van den gcheelen dood, waarin wij door de zonde ons gestort hebben, en van alle ellende, waaraan wij onderworpen zijn. Spannen zonde, duivel en wereld samen om de ziel te verwoesten, in des Heeren handen kan zij niet verdorven worden. Schijnt het ons menigmaal, dat wij omkomen door de macht en het geweld der wereld en hel, zijn wij ook gedurig in het grootste gevaar om door de inwonende zonde te worden verteerd, grimt menigmaal de dood ons aan als een koning der verschrikking, zoodat wij met vreeze bevangen worden — nochtans geen nood! het woelen der zonde, het woeden der hel en de vijandschap der wereld moeten zwijgen voor den Heere, in Wiens handen zonde, wereld en duivel zijn, en Die in eeuwigheid niet toelaten zal, dat de rechtvaardige wankele; Die ook in de ure des doods den koning der verschrikking wel weet te verjagen, en den dood, die ons deed beven, doet tegemoetzien als een bode des vredes, die ons geleidt tot de eeuwige heerlijkheid. En welke dood ook ons tegengrimt, de Heere Heere verlost van het verderf; welk instrument ook tegen ons bereid wordt, het zal niet gelukken, spreekt de Heere. Die op Zijnen Naam vertrouwen, zijn in Zijne handen, en niets zal ons ontbreken. De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en toekomenden levens. D e H e e r e k r o o n t met g o e d e r t i e r e n - h e i d en b a r m h a r t i g h e d e n . Hij is het, die o n z en mond v e r z a d i g t met het g o e d e , onze j e u g d vern i e u w t als eens arends.
Hij is b a r m h a r t i g en g e n a d i g , g r o o t van goedert i e r e n h e i d . Hij vlecht als het ware der ziel eenen krans van de schoonste bloemen en omhangt daarmede Zijne gunstgenooten. Al de weldaden, door Christus voor Zijne Gemeente verworven, zijn haar ten dienste als zoovele giften van Gods genade, — in den honger en dorst naar de gerechtigheid heeft zij verzadiging met het Brood des levens, Jesus Christus, zij mag zich verlustigen in duurachtig goed, in eeuwig heil. En Die de naar genade hongerende en dorstende ziel spijst en laaft ten eeuwigen leven, — zal Hij ook niet voor de lichamelijke nooddruft zorgen! Ook hier geldt: Des rechtvaardigen brood en water zijn gewis; en in den strijd des levens, in de zorgen, moeiten enkwellingen van dit ondermaansche, wordt hij verjongd en gesterkt door de genade des Heeren, evenals des adelaars vederbos jaarlijks vernieuwt.
Van de ellendigen Gods heet het: „zij gaan van kracht tot kracht." De Eeuwige genade behoedt hunnen uit- en ingang. In alles betoont ons de Heere te zijn de Immanuël, God met ons. Het zal ons aan geen waarachtig goed ontbreken. Door de eeuwige liefde gedragen, gaat het door den dood tot het leven, door lijden tot heerlijkheid, om dan aan te heffen het Hallelujah der eeuwigheid. Geen nood, geen geween meer, — eeuwig gejuich Gode en het Lam, dat ons kocht met Zijn bloed.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Psalm 103 : 1—5. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's