Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk V. — Heidelberg.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk V. — Heidelberg.

Hieronymus Zanchius. (Een getuige uit de zestiende eeuw.)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo vinden wij dan nog vóór het einde des jaars 1567 den getrouwen getuige der waarheid te Heidelberg. In den aanvang van het volgende jaar keerde hij, door geldelijken onderstand van den keurvorst, die hem met open armen ontvangen had, geholpen, naar Chiavenna terug om zijne familie af te halen.
Naar den lang gekoesterden wensch van Ursinus, die de groote lasten, welke op hem drukten, niet alle meer dragen kon, volgde Zanchius hem in zijne betrekking als hoogleeraar in de Dogmatiek op. Dat was juist eene betrekking voor hem; in de Dogmatiek voelde hij zich zoo recht in zijn element; nu kon hij de leer der wraarheid, die naar de godzaligheid is, welker kracht hij reeds zoo menigvuldig in zijn hart ervaren had, naar hartelust aan zijne hoorders voorstellen en bevestigen. En zulks heeft hij getrouwelijk gedaan gedurende de tien jaren, die hij te Heidelberg doorbracht. Zijne openbare werkzaamheid begon hij met eene uitnemende redevoering, die hij op 12, 13 en 15 Februari 1568 hield over het onderwerp: „Hoe noodzakelijk het is het Woord Gods in de Kerk in zijne reinheid en zuiverheid te bewaren." Reeds lang, zoo zeide hij, dacht hij er over na, wat toch de oorzaak geweest was, dat voor vele eeuwen reeds Staten te gronde gegaan en Kerken verwoest waren geworden, en dat ook nu, ofschoon vele zich tot de Hervorming gekeerd hadden, voor velen nieuwe ondergang dreigde. Daar had hij dan ten laatste gevonden, dat daaraan inzonderheid de koningen en vorsten, die volgens Jesaja voedsterheeren en beschermers des volks, en de overheden, die vaders des volks behoorden te zijn, schuld hadden dewijl zij niet naar vermogen het indringen van het vergif van den Antichrist en van menschelijke instellingen in kerken en scholen weerstonden, noch voor rechte opzieners in kerken en scholen zorgden, opdat Gods Woord, van hetwelk alleen het heil der Kerk afhangt, rein en zuiver bewaard blijve. Niets siert de Kerk meer, dan dat zij voor de zuivere bewaring zorge van datgene, waardoor zij zelve gereinigd en bewaard wordt. Want door het Woord worden wij gereinigd en in deze reiniging bewaard, zooals Christus duidelijk in Johannes 15 aantoont: Gij zijt rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
Nadat hij verder den goddelijken oorsprong en de rijke vruchten dezes Woords besproken heeft, werkt hij de twee deelen zijner rede uit: 1°. over den plicht om het Woord Gods rein en zuiver te bewaren en 2°. over de wijze hoe dat te doen, waarbij de predikanten, leeraren, professoren der theologie, en ten slotte de studenten als werktuigen beschouwd worden.
Te dier tijd werd de Dogmatiek nog niet behandeld op de wijze, waarop zulks nu aan onze tegenwoordige hoogescholen plaats vindt. Een kerkelijk leerbegrip in den zin van onze tegenwoordige godgeleerdheid was er toenmaals nog niet. Men was over het algemeen, om zoo te zeggen, minder kerkelijk, dan bijbelsch. Het is eene vrucht van de Luthersche theologie der 17e eeuw, dat de wetenschappelijke uiteenzetting der Schriftleer in zulke nauwe grenzen is gesteld, als wij ze in de zoogenaamde kerkelijk-dogmatische geschriften en leerboeken vinden. In dien tijd behandelde men de christelijke leer geheel naar de Schrift, waarbij men de te behandelen leerstellingen in den regel aan de Apostolische Geloofsbelijdenis en de Tien Geboden ontleende, en ze later door de studenten voor disputatiën en examens uit het hoofd leeren liet. Zanchius leidde nu zijne voorlezingen over de Dogmatiek in met eerst over de Heilige Schrift te lezen en wel over de vraag: „waarom in de eerste plaats over de Heilige Schrift gehandeld moet worden, en welke methode daarbij te volgen is P" Hooren wij hem zelf, hoe hij daarover begint in zijne Praefatixincula in locos communes, die zijn zoon Lodewijk na zijnen dood in het licht gegeven heeft, en die men in het achtste deel zijner gezamenlijke werken vindt: „Wij zijn voornemens, wraarde broeders, de leerstelling (locus) over de Heilige Schrift te behandelen.
Dewijl ik de theologische leerstellingen behandelen moet, zoo heb ik voor alles met die over de Heilige Schrift te beginnen, omdat zonder dezelve geene andere verklaard of behandeld kan worden. De Heilige Schrift is namelijk het fondament der gansclie theologie, op welke het gansche gebouw deichristelijke leer gegrond en opgebouwd is, ja waaruit het geheel genomen en samengebracht is. Wat is de theologie anders dan de leer van God, uit de Schrift geput. Met recht beproeven ook wij derhalve de leerstelling omtrent de Schrift het eerst te behandelen. Wel is waar beginnen de meesten met de leer van God, van de erkenning van God, als eerste en voornaamste deel der gansche christelijke wetenschap, die theologie heet, omdat God de Eerste voor alles is, en ook alles van Hem uitgaan moet. Maar ook God kan niet recht en tot ons heil door ons erkend worden zonder de Schrift, die Zijn Woord zelf is, Joh. 1 : „Niemand heeft ooit God gezien ; de eeniggeboren Zoon, Die in den schoot des Laders is, heeft Hem ons verklaard." De juiste wijze nochtans om de theologie te onderwijzen, en de algemeene leerstellingen voor te dragen, vordert, dat met de leer omtrent de Schrift begonnen worde "
De methode, die Zanchius volgde, is tweeledig. Eerst wordt eene bijbelplaats genomen, welke de leer van een te behandelen Geloofsartikel bevat, en daarna de tekst analytisch verklaard.
Dan worden de vragen, welke uit den tekst, ten aanzien van dat Artikel voortkomen, aangegeven. Eindelijk worden de afzonderlijke vragen of theses dialectisch behandeld, al zijn ook enkele niet in het bijzonder in den tekst bevat. In het practisch belang zijner toehoorders hield hij daarbij den synthetischen en den analytischen leergang , de eerste bij samenstelling en voorstelling der leerstellingen, den laatste bij Schriftverklaring.
Bij deze worden steeds de bedoeling van den schrijver, de bewijsvoeringen en de stellingen, die in den tekst bevat zijn 7 aangegeven, en eerst daarna wordt de leerstelling zelve in oogenschouw genomen, opdat de studenten te gelijk met de methode bekend worden, en op deze wijze ook gemakkelijker de verklaarde stellingen in het geheugen bewaren. Het is heerlijker en waardiger, om, eer men hetgeen uit het Woord Gods samengebracht is, te voorschijn brengt, uit dit Woord zelf iets voor te lezen, wraarop men dan zijne rede bouwt, opdat Christus allerwege in de school zoowel als in de kerk eerst spreke en leere.
De andere methode, van welke hij zich bij de behandeling der leerstellingen zelve bediende, bestond daarin, dat hij eerst eenige stellingen opstelt, voorts de meeningen der tegenstanders, der Roomschen en van andere dwaalleeraren, daarover voordraagt, en dan met de rechtgeloovige leer besluit. Waar de noodzakelijkheid blijkt, wordt van elke grondstelling de verklaring gegeven. Nu volgt de bevestiging uit de Schrift, en waar het de moeite waardig is, uit de kerkvaders en conciliën, ja ook, wijl de scholastieken veel, wat met de Schrift strookt en heden ten dage door het Pausdom verworpen wordt, geschreven hebben, hier en daar uit de geschriften der scholastieken. Ten slotte worden de voornaamste bewijsgronden der tegenstanders aangevoerd en weerlegd. Opzettelijk wordt bij de dogmatische leerwijze van Zanchius wat meer stilgestaan, omdat eenerzijds de uitnemende scherpzinnigheid en de hooge wetenschappelijke begaafdheid van dezen man, anderzijds zijne groote liefde voor het Woord Gods, dat hem boven alles gaat, duidelijk blijkt.
Op grond der Schriftuurplaats 2 Tim. 3 : 14—17 handelde hij nu in deze zijne voorlezingen over het Woord Gods: 1. over de onderdeelen en de Kanonieke en Apocriefe Geschriften; 2. waaraan men de echtheid der afzonderlijke Schriften erkent; 3. over het gezag der Schrift; 4. over de schrijvers; 5. over den oorsprong en voortgang van het Woord in de Kerk; 6. waarom God eerst mondeling zijn Woord verbreidde; 7. over het doel der Schrift; 8. over hare volmaaktheid; 9. over den algemeenen plicht haar te lezen; 10. over de onderscheidene vertalingen; 11. over de duidelijkheid der Schrift; 12. over de regelen tot het verstaan der Schrift. Deze hoogst belangwekkende onderzoekingen zijn nog heden, in weerwil van al het voortreffelijke, dat sedert over den Bijbel geschreven is7 eene ware bron van diep geloovig onderzoek van de goddelijke autoriteit der Heilige Schrift, wrelke de Heilige Geest den heiligen mannen zelf ingegeven heeft, en maken in onzen zoo afbrekenden tijd, die Gods eeuwrig Woord zoo geringschat, eenen weldadigen indruk op elk gemoed, dat in het gevoel zijner zonde en verlorenheid voor dit Woord vallen wil.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Hoofdstuk V. — Heidelberg.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's