Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bloemlezing uit het boekje van Caspar Huberinus: ,,Vom waren Erkendtnusz Gottes''. (Vervolg).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bloemlezing uit het boekje van Caspar Huberinus: ,,Vom waren Erkendtnusz Gottes''. (Vervolg).

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE EEUWIGE VOORZIENIGHEID GODS.
Pag. 130b. Ook weten wij, dat ons hier al onze zonden en misdaden niet in den weg staan, noch ons van God kunnen scheiden, zoodat wij niet meer Zijne lieve kinderen zouden zijn.
Neen, zulken roem kunnen onze goede werken hier niet verklagen, dat zij ons tot kinderen Gods zouden maken; enkel en alleen de uitnemend groote barmhartigheid Gods mag op dezen roem bogen; Deze heeft ons van eeuwigheid te voren verordineerd, en bepaalt ons dagelijks zonder ophouden daarbij, dat wy Gods lieve kinderen moeten zijn en blijven. Aldus kunnen ook onze zonden, hoe groot en menigvuldig zij ook zijn mogen, nimmermeer zóó machtig zijn noch worden, dat zij Gods barmhartigheid zouden kunnen terugdrijven en de eeuwige verkiezing verhinderen. Neen, deze grond staat vast, is te oud en te hoog, daaraan moet alles zich het hoofd stooten , en niets kan Gods eeuwigen raad verhinderen noch weren.
Pag. 133b. En waarlijk, het ware hem (den duivel) gelukt, en hij zou zijn doel bereikt hebben, indien God ons niet te voren tot het eeuwige leven verordineerd en gekend had; maar deze vaste grond Gods bestaat en moet blijven. Hoewel nu de duivel ons in zulke groote ongerechtigheid heeft gebracht, dat wij deswege eeuwig zouden moeten verdoemd zijn , zoo wrorden wij nochtans zalig, omdat God ons te voren gekend heeft, en zulk een Goddelijke raad en verkiezing niet kan verbroken noch te niet gedaan worden. Want God is onveranderlijk, en wat Hij verordineert, dat moet in eeuwigheid bestaan en gewisselijk voortgaan. Daarom, opdat Zijn eeuwige raad besta en Zijne eeuwige Goddelijke verkiezing niet fale, (en nochtans de groote ongerechtigheid, die wij hebben begaan en ons te verwijten hebben, niet ongestraft bleve) vond Hij in Zijne Majesteit eenen anderen uitweg (opdat des duivels list niet gelukke, noch zijne streken hem baten zouden). Toen verordineerde God Zijnen eerstgeborenen Zoon , in eeuwigheid gegenereerd van den Vader, Die moest voor de overige kinderen instaan en lijden, de ongerechtigheid en vervloeking van hen nemen, op Zich laden en dragen. Alzoo werden wij wederom geholpen, en aldus bestaat de vaste grond Gods, dat Hij ons uitverkoren heeft in Christus, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde : Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijnen wil, tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde (Efeze 1 : 5—6).
Dus moeten wij nu den genadigen wil Gods aannemen en ons onder het kruis met zulke heerlijke genade vertroosten, die ons van eeuwigheid van God is verordineerd, buiten ons toedoen, zonder éénig werk , want hierdoor is alle verdienstelijkheid en goed werk opgeheven en afgedaan; hier geldt niets dan enkel de barmhartigheid Gods; die zal den roem wegdragen , en niemand meer.
Pag. 134b. Zulken verblinden en verstokten menschen moet men aanzeggen, dat hier geene verdiensten, waardigheid, genoegdoening en eigene gerechtigheid gelden en voor God in Zijn Rijk in aanmerking komen, maar hier geldt de keuze, de genade, de verkiezing, de voorverordineering , kortom de éénige barmhartigheid Gods.

VAN DE GOEDE WERKEN.
Pag. 144b. Eerst de boom, dan de vrucht; eerst liet geloof, dan de werken. Nademaal het geloof een bedrijvig, levend en werkzaam ding is, dat niet rusten kan, maar steeds te doen heeft, en uitbreekt, en zijne kracht bewijst en doet zien.
Het geloof strekt zich echter niet slechts uit door de liefide jegens den naaste, maar ook jegens God, ja in de eerste plaats en voornamelijk jegens God , en betoont aldus rijkelijk zijne vruchten. Zulke vruchten schijnen echter niet altoos voor de menschen , noch worden zij door hen geprezen : zij staan echter in hoog aanzien bij God, zijn terdege goede werken en behagen den Heere God uitermate zeer. En zulke goede werken geschieden door de geloovigen ongedwongen , zonder prikkel of aansporing van buiten; ja vóór dat de geloovige er zich van bewust is , zijn zij reeds door het geloof gedaan. En een waarachtig geloof betoont zich steeds allereerst jegens God, dan ziet het ook naar beneden op den naaste, en bewyst zijnen aard door de liefde eerlijk en met orde.
Pag. 145a. Derhalve zijn nu echte goede werken ten eerste deze, die ons God in Zijn Woord voorhoudt en in de eerste tafelen der Wet gebiedt; de rechte, éénige, waarachtige, innerlijke Godsdienst is God te vreezen , lief te hebben en te vertrouwen.
Pag. 146a. Ten andere. Ik kan God niet hooger dienen, dan wanneer ik Hem van harte liefheb als mijnen éénigen Schepper, Verlosser en Heiland.
Pag. 146b. Dit (de liefde tot God) is dan een kostelijk, goed werk en eene rechte vrucht des geloofs, die alle werken der andere tafelen verre overtreft, hoewel zij weinig in het oog valt.
Pag. 146b. Derhalve mag men ook de lieve Christenen niet zoo haastig oordeelen, alsof men niets goeds bij hen zag; de goede werken zijn menigerlei en kunnen door de ongeloovigen niet altoos gezien en herkend worden.
Pag. 147a. Daarna blijven de overige werken der andere tafelen ook niet uit, maar wanneer zijn geloof ruimte en aanleiding vindt, dan betoont en bewijst het zich jegens den naaste evenzeer, als van te voren jegens God. Daarom moet men zich tijd laten en de Christenen waarlijk niet zoo schandelijk veroordeelen. Een Christen is een zeer verborgen, heimelijk ding, aan de wereld zeer onbekend, hoewel deze hem verdoemt. Het geloof is óf zwak, óf wassend, óf sterk. Naarmate het geloof is , zoo ook zijne vruchten. Heden is een Christen sterk in het geloof, morgen is hij wellicht zoo zwak als een zijden draadje. Weldra echter wordt hij weder geweldig en sterk , breekt uit en brengt de eene vrucht na de andere voort.
Maar er zijn nog meer vruchten des geloofs. Want, evenals het geloof door den Heiligen Geest in des menschen hart wordt bereid en daarin nedergelegd is, zoo begint ook het geloof allereerst zijn werk in het hart, bewijst zijne kracht eerst in het hart, zooals wij nu vernomen hebben. Dan breekt het geloof uit, zet zijn werk voort, stijgt op in den mond en laat hooren, dat het in het hart ligt en daar zijne verblijfplaats heeft. Dan begint de geloovige te spreken en bewijst zijn geloof ook met de vrucht der lippen jegens God, en doet nogmaals terdege goede werken, breekt uit met vele schoone vruchten en oefent den rechten uitwendigen godsdienst uit, die ten eerste hierin bestaat: dat men God in al zijne nooden van harte aanroept.
Pag. 147b. Als dan de geloovige verhoord wordt, dan dankt hij God voor zulke genadige hulp en voor alle weldaad, die God hem ook te voren heeft bewezen. Dit is dan Gode eene aangename, welgevallige offerande, zooals de Heere in den vijftigsten Psalm zegt: „Wie dankoffert, zal Mij eeren."
Pag. 148b. Daarom, wilt gij, dat uwe werken Gode behagen, zie toe, dat gij vooraf geloovig zijt, anders zijn al uwe werken om niet en te vergeefs, ja, zij mishagen God ten hoogste. Inzonderheid, als er de valsclie waan bijkomt, dat men meent en zich er toe laat overhalen, om met werken voor God rechtvaardig en vroom te worden, Gods toorn te verzoenen, genoegdoening aan te bieden voor de zonden, en zoodoende het eeuwige leven te verkrijgen.
Pag. 149b. De eerste strekking en nuttigheid van goede werken is deze, dat zij den mensch, die goede werken doet, verzekeren van zijn waarachtig geloof, en hem daardoor zijne roeping en verkiezing vast maken (2 Petr. 1, 10).
Ten tweede bewijzen de goede werken naar buiten voor de menschen , dat het een goede boom is, die zulke vruchten i voortbrengt (Matth. 7: 16—20).
Ten derde wordt Gods Naam ook daardoor verheerlijkt, gelijk Christus zegt: Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken (Matth. 5 : 16).
Ten vierde worden door onze goede werken ook anderen tot het Evangelie gelokt, en door onzen goeden wandel gewonnen (1 Petrus 3 en 4).
Ten vijfde wordt alzoo de mond onzer vijanden gestopt: Want alzoo is het de wil van God, dat gij, weldoende, den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze menschen (1 Petr. 2: 15).
Ten zesde bevestigen wij door het geloof de Wet, naarRom. 3 : 31, en vervullen zoodoende de geboden Gods en doen naar Gods wil.
Ten zevende. Door onze goede werken verkrijgen wij ook bijzondere belooningen hier in dit leven; want God zegent zulke werken met tijdelijken zegen, met gezondheid des lichaams , een lang leven en allerlei genieting volgens Zijne beloften (Matth. 6 : 25—34; 19: 27—30).
Ten achtste wil God de goede werken niet enkel in dit leven, maar ook hiernamaals beloonen en met bijzondere gaven sieren, gelijk Paulus zegt 1 Tim. 4 : 8 : De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Luk. 14: 14; 18: 29, 30; 1 Cor. 3 : 14; Rom. 2 : 6, 7.
Pag. 151a. Er is dus tusschen eenen geloovige en eenen ongeloovige hetzelfde onderscheid als tusschen eenen zoon en eenen knecht des huizes. De zoon heeft door zijne geboorte het erfdeel des Vaders en blijft eeuwig in huis; doet hij iets bijzonder goeds, dan beloont hem de Vader met bijzondere gaven, maar Hy geeft hem het erfdeel niet om des werks wil, daar dit hem reeds door de geboorte toekomt. Bedrijft hij echter wat kwaads, zoo wordt hij daarvoor ook door den Vader gestraft; Hij verstoot hem derhalve echter niet uit zyn erfdeel en uit zijn huis. De dienstknecht echter, als hij doet, wat hem bevolen is, ontvangt daarvoor zijn loon, blijft echter niet in huis, en is geen erfgenaam der eeuwige goederen.
Doet hij onrecht, dan wordt hij ook daarvoor bestraft, en moet ten slotte uit het huis; hoewel hij reeds te voren voor zijne misdaad gestraft is, en die dus niet meer behoeft te boeten, zoo is hij toch geen erfgenaam, heeft geen deel aan het huis, zooals de zoon, die er altoos in blijft.

VAN DE LIEFDE.
Pag. 152a. Men mag aan het geloof niet veel vóórschrijven, wat het doen moet en tot stand brengen, want het doet al vanzelf, wat het doen moet. Het is de aard des geloofs, altijd goede vruchten voort te brengen, evenals een goede boom, die uit zichzelven, ongevraagd, goede vrucht draagt.
Pag. 154b. De liefde nu is niet anders, dan den naaste van harte genegen en goedgunstig zijn, en hem alle goedheid en vriendschap aanbieden en bewijzen. Want de ware liefde komt uit een rein hart, een goed gewreten en een ongeveinsd geloof.
Pag. 156b. Zulk eene liefde echter strekt zich zoo veruit, a l s zich Gods W o o r d en het g e l o o f u i t s t r e k k e n. Want, alwaar de liefde tegen Gods Woord en in tegenspraak met het geloof zou wrillen handelen, daar is zij niet meer de r e c h t e liefde, maar houdt op te bestaan, gelijk Christus zegt, Matth. 10 : 34 : Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard.

VAN HET LAATSTE OORDEEL.
Pag. 19CK Aldus komen wij in het laatste Hoofdartikel wreder terug tot het begin: de vreeze Gods. Zoo is de theologie gelijk aan eenen cirkel, zich altijd in eenen kring bewegende. Dit doet de Goddelijke leer ook. Zy houdt ons ten eerste de vreeze Gods voor oogen, dan tevens Gods goedheid, en eindigt ten slotte wreder met de vreeze Gods en de goedheid Gods. Want de Heilige Schrift weet niets anders te leeren dan de rechtvaardigheid en de barmhartigheid Gods, wat de ware, eenige kennisse Gods is.
Pag. 191a. Derhalve moeten wij God vreezen en liefhebben, want Hij is rechtvaardig en barmhartig, en wil ook hiervoor gehouden zijn, zooals Hij tot hiertoe beide heeft bewezen te zijn, en dit in eeuwigheid bewijzen zal. En dit is de rechte kennisse Gods, die wij nu zien door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht, 1 Cor. 13 : 12.
Moge onze barmhartige, goedertieren God deze kennis dagelijks in ons vermeerderen, opdat wij daarin toenemen en voortvaren en ons aldus in Christus, Zijnen lieven Zoon, bewaren en staande houden , opdat wy hier in dit leven door Zijnen Heiligen Geest geleid en bestierd mogen worden, en op den grooten, laatsten dag heilig en onstraffelyk bevonden worden. Dit moge ons allen ten deel wrorden van God, onzen hemelschen Vader, door Christus, onzen Heere in den Heiligen Geest. Wie dit begeert, die zegge van ganscher harte : Amen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Bloemlezing uit het boekje van Caspar Huberinus: ,,Vom waren Erkendtnusz Gottes''. (Vervolg).

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's