Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eenige aanwijzingen tot het recht verstaan van het Evangelie van Johannes I : 1—18. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige aanwijzingen tot het recht verstaan van het Evangelie van Johannes I : 1—18. (Vervolg en Slot.)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geen naam had toenmaals zulk een groot en algemeen aanzien , als die van Johannes den Dooper. Het volk hield het algemeen er voor, dat Johannes waarlijk een Profeet was, Markus 11 : 32. Hij was toch degene, die door God Zelf als voorlooper aangeduid was door Jesaia, den eersten onder de Profeten: „De stem des roependen in de woestijn . . ." enz., (Jes. 40) en door den laatsten Profeet Maleachi: „Ziet, Ik zende ulieden den Profeet Elia', Hoofdstuk 4. De beteekenis van het zesde Vers is deze: Wanneer gij dan zulk eene groote gedachte hebt van dezen heiligen man, die in een kemelsharen kleed, met eenen lederen gordel oin zijne lendenen, als een echte heilige, zich in de woestijn ophield, zoo neemt dan toch zijn woord ter harte! Heeft hij dan op zichzelven gewezen ? Heeft hij gezegd, dat men zich aan hem houden, in hem gelooven zou? Neen, hij h e e f t van het l i c h t g e t u i g d ; alle vermeende, ingebeelde gerechtigheid der menschen heeft hij terneder geworpen (Lukas 3) en gewezen op het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. 1 : 29). Dat deed hij, opdat allen in Hem gelooven zouden, niet in hem (den Dooper) maar juist in dat Lam, echter door hem, door zijne prediking. Hij was het l i c h t n i e t , — dat zeide hij zelf: — „Ik doop met water; maar na mij komt, Wien ik niet waardig ben, dat ik Zij nen schoenriem zou ontbinden. Die is sterker dan ik. Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen." Zoo getuigde hij van het licht.
Zoo heeft dan God Zelf u eenen inensch gegeven, wanneer gij toch eenen mensch vragen, aan eenen inensch u houden wilt. Houd u dan aan dien. Hij was van God gezonden en heeft van het licht getuigd. Het licht, waarvan hij getuigt, is het w a a r a c h t i g e l i c h t . Een ander is er niet. Dat alleen v e r l i c h t a l l e m e n s c h e n , die anders verlicht worden. Het verlicht echter in waarheid, zoo dat wij in Hem onze volkomene zaligheid aanschouwen.
Dit waarachtige licht, dat alle menschen verlicht, k w a m in de w e r e l d , of volgens het Grieksch: het was het waarachtige licht, dat eenen iegelijken mensch verlicht, komende in de wereld. Hjj was in de w e r e l d , en de w e r e l d is door Hem g e m a a k t , e n d e w e r e l d h e e f t l l e m n i e t g e k e n d . H i j is g e k o m e n t o t h e t Z i j n e , en de Z i j n e n h e b b e n H e i n n i e t a a n g e n o m e n , Vs. 9—11. Zoo ging het van ouds her, en zoo gaat het nog tot op den huidigen dag, want Hij is den Joden eene ergernis en deu Grieken eene dwaasheid. Tot de Heidenen is Hij gekomen, zij hebben de woorden Zijns levens vernomen: „Hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan, en hunne woorden tot de einden der wereld." (Rom 10 : 18.) In alle werken der schepping hadden zij Hem kunnen zien, want door Hem zijn zij geworden, en op Hem wijzen zij heen. Maar de wereld heeft Hem niet gekend; Hij is tot het Zijne gekomen, tot de Joden, Zijn eigen volk, dat Hij uit alle volkeren Zich uitverkoren had. Maar, hoewel zij de Zijnen waren, hebben zij Hem toch niet aangenomen. En Hij komt nog tot de Zijnen, tot hen, die zich naar Zijnen Naam, die zich Christenen noemen, — en wordt niet aangenomen. Overal worden de luiken gesloten voor den helderen glans der zonne, die van den hemel straalt, en men vermaakt zich bij het nachtlichtje der eigene wijsheid, en het Evangelie des Heeren Jesus Christus, dat van hemelschen glans schittert, moet allerdwaast heeten, eene bloeden wonden-theologie, desnoods nog goed voor den gemeenen hoop.
Zalig nochtans, wie in waarheid tot dezen „gemeenen hoop" behoort, voor wien dit licht genoeg is, zoodat hij dit licht, het Woord, Christus, aanneemt! Want, z o o v e l e n Hem a a n g e n o m e n h e b b e n , d i e n h e e f t Hij macht gegeven k i n d e r e n Gods te w o r d e n , n a m e l i j k , die in Z ij n e n N a a m g e l o o v e n , " Vs. 12. Denzulken alleen! In alle eigene wijsheid en gerechtigheid, in alle eigen licht vinden wij de macht, om een kind Gods te worden, niet, hoezeer wij er ook steeds op uit zijn, die in onszelven te vinden. Onze consciëntie zegt ons wel, dat, hoezeer wij het ons ook inbeelden, wij evenwel geene kinderen Gods zijn en geen recht hebben, dien naam te dragen, zoo wij ons aan dat Woord niet onderwerpen. Hier in dit Woord alleen geeft God u de macht, de volmacht het te gelooven en vast te houden, dat gij een kind Gods geworden zijt, en evenzoo, trots al uwe zonde, met welke gij voortdurend te strijden hebt, in kinderlijk vertrouwen tot den hoogen God in den hemel te zeggen: Abba, lieve Yader! Dat alles geeft Hij, waar gij uzelven en uwen eigenen naam verwerpt, en gelooft in den éénen Naam, die Gode behaagt, en in welken al ons heil en onze zaligheid ligt. Komt het er aldus slechts op aan, den Naam van Jesus te eeren, zoo is het waarlijk met den roem en de macht van den mensch geheel uit. N i e t het b l o e d , noch de wil des v l e e s c l i e s , n o c h de w i l eens mans brengt het tot stand. Of iemand ook naar den bloede een kind Abrahams is, of iemand ook met alle eigene, d. i. vleeschelijke heiliging het meent te kunnen verwerven, of ook met zijnen eigenen zoogenaamden vermeenden „vrijen wil" het waant te kunnen vasthouden, — het ligt waarlijk niet aan iemands willen of loopen, maar alleen aan Gods ontferm i n g , Rom. 9: 16, W i e u i t God g e b o r e n is, wordt door den Yader tot den Zoon getrokken, en wie tot den Zoon komt, wordt door Hem niet uitgeworpen, maar ontvangt de macht een kind Gods te worden, Hem, Die in den hemel woont, zijnen Yader te noemen en aan Zijn hart te rusten, juist terwijl hij aan zichzelven vertwijfelt, maar daarbij vertrouwt op d i e n Naam alleen, die boven allen naam is.
En welk een troost vloeit voor allen, die in Zijnen Naam gelooven, die aan het Woord vasthouden, uit liet volgende, Vs. 14: „En het W o o r d is vleesch g e w o r d e n , en h e e f t onder ons gewoond.'' Is u ook al de gansclie hemel opengegaan, toen gij voor het eerst aan het harte des Vaders gezonken zijt, toen gij van verre Jerusalem aanschouwd hebt: door hoevele aanvechting gaat het op den weg naar het doel nochtans henen ! Ach, dag aan dag hebben wij met onze zonde te strijden, dag aan dag moeten wij het bij vernieuwing ervaren, hoe wij zoo ganschelijk vleescli zijn, in onszelven tot het goede onbekwaam en geneigd tot alle kwaad! Welk een leger van verzoekingen loert van binnen en van buiten, om de ziel te verderven! Yrees daar niet! Juist in het vleesch, waarin gij zijt, is het Woord gekomen. In dezelfde natuur, in welke wij ganschelijk onder de zonde verkocht zijn, in welke wij niet anders doen kunnen, dan zondigen, die deswege voor God een gruwel en door Hem onder den vloek gesteld is, en om welker wille het u bange is, of gij wel zult volhouden in het geloove en zalig worden, —• in dezelfde natuur is het Woord gekomen. Het Woord is vleesch geworden. Derhalve heeft het Woord ons van God gescheiden en derhalve vervloekt wezen aangenomen. Niet alsof het daarin veranderd ware, —het werd vleesch, het b l e e f nochtans Zelf het Woord, en juist daarom heilig en rein. Maar gelijk de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood, te weten Zijnen dood, te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zou degenen, die met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren (Ilebr. 2). En daarom moest Hij ook in alles Zijnen broederen gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en genadig Hoogepriester zou zijn voor God, om de zonden des volks te verzoenen (Hebr. 2: 17). Want wij hebben geenen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde (Hebr. 4: 15). Aan dat Woord moeten wij ons houden, dat in onze zwakheid, in onze machteloosheid gekomen is, en daarin alles volbracht heeft; dan zullen ook wij, ofschoon wij in onszelven niets vermogen en duizendmaal zouden verloren gaan , toch met dat Woord staande blijven, dat vleesch en daarmede onze broeder geworden is. Hij is met ons. Wij zijn niet alleen, schoon wij ons ook dikwijls alleen, eenzaam en verlaten gevoelen. Hij is, naardien Hij in het vleesch kwam, denzelfden weg der vernedering, der zwakheid in Zichzelven, des geloofs gegaan, heeft niet versmaad hierbeneden te wonen, onderons Zijne tente op te slaan. Hij heeft onder ons gewoond, eigenlijk naar het Grieksch : Hij heeft Z j j n e t e n t e onder ons g e h a d , ofschoon wij een zondig geslacht zijn, gelijk de Heere het ook niet gering geacht heeft in den tabernakel bij Zijn zondig volk Israël te wonen, en met hetzelve door de groote woestijn te trekken tot in het land der belofte.
Er wordt zoo menigmaal door de geloovigen, juist door de oprechten geklaagd: „Ik zie niets! Alle deze dingen zijn tegen mij! Ik zie geene gerechtigheid en geene kracht, geene hulpe en geene uitredding." Zoo spreken zij, die eenerzijds aan het Woord vasthouden , anderzijds echter toch weer van het Woord afzien naar het zichtbare henen. O, zie niet van het Woord af! Zie op het Woord, dat vleesch geworden is, dat onder ons woning gemaakt heeft, — en gij zult uit de duisternis het heldere morgenrood van eenen dag van zeven zonnen om u heen zien stralen. Gij zult den Koning zien in Zijne schoonheid, — dat getuigt de Evangelist Johannes: wij hebben g e z i e n — met onze oogen — de h e e r l i j k h e i d van dit verachte Woord, dat in het vleesch was! Wij hebben de almacht van dit zoo machteloos schijnende Woord gezien. Het gansche Evangelie van Johannes is ééne getuigenis van deze heerlijkheid, welke Johannes in het Woord, in Christus, aanschouwd heeft, en die van het Woord uitstraalde.
Dat was niet eene heerlijkheid, gelijk die op Sinai, waar het gansche volk beefde voor den bliksem en den donder en voor de geweldige stem, die door de harten voer: „Gij zult" — „gij zult niet." Het was integendeel eene h e e r l i j k h e i d als des E e n i g g e b o r e n e n van den Y a d e r . Daar was het alles genade, daar was het louter barmhartigheid en eeuwige liefde. In al Zijne woorden, in al Zijne werken verheerlijkte Hij den Naam des Araders, in al Zijn doen had Hij slechts den wil en de eere Zijns Vaders op het oog, en zoo is Hij gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den dood des kruisss, om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, den Vader vele kinderen toe te brengen. Daar heeft Hij niet naar zonde gevraagd en kwam niet om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren tot bekeering. De eigengerechtige Earizeën veroordeelde Hij, maar de tollenaren en hoeren, die tot Hem kwamen, sprak Hij rechtvaardig en maakte Hij zalig. En wat Hij dus in g e n a d e sprak, was geen ledig woord, was geen bedrog of inbeelding, — het wa^ w a a r h e i d . Het kwam, wat Zijn Woord zeide, en die zich aan IIem toevertrouwden, die heeft Hij, de trouwe Herder, bewaard tot het einde. Zoo was Hij vol v a n genade en w a a r h e i d . Nadat de Evangelist ons zoo de heerlijkheid des Woords voor oogen gehouden heeft, komt hij weder op Johannes den Dooper terug, gelijk reeds in Yers 6. Hij komt onze zwakheid te gemoet, dewijl wij ons, zooals gezegd is, zoo gaarne voor menschelijk gezag buigen. Welnu, indien gij dan Johannes den Dooper zoo hoog acht, zoo zeer vereert, zooveel waarde hecht aan zijn woord, bewijst het dan daarin, dat gij ter harte neemt, wat hij in de woorden uitspreekt: Deze was h e t , —Deze, die onder u opgetreden is, — D e z e was het, van W e l k e n ik zeide: D i e na mij komt is v ó ó r in ij ge wr o r d e n , want Hij was eer d a n i k , Yers 15. Zoo heeft bij toch niet van zichzelveh getuigd, de menschen niet aan zijn persoon gebonden , maar op Hem gewezen, Die na hem kwam, juist op het Woord, dat vleesch geworden is, op Hem, Die toch vóór hem geweest is, want het Woord was in den beginne, bij God. En dit Woerd was niet slechts de leermeester van Johannes den Dcoper, maar van alle Profeten, die ooit te voren waren. Zoo hebben wij ons dus aan geenen leermeester te houden, die, hoe hoog geestelijk hij ook schijne, met zijne leer ons toch van Christus afvoeren zou, daar immers hij, de grootste van alle Profeten, zelf op Christus gfewezen heeft, als op Dengene, tegenover Wien hij zelf slechts een klein kind en nog minder was.
Het ging toen ter tijd met Johannes den Dooper en zijne vereerders evenals het heden ten dage met de Hervormers gaat. Wie verheft niet eenen Calvijn, eenen Luther als mannen Gods, als lichtende starien aan den hemel der Kerk? Maar zoo gij dan zoo hoog van deze mannen denkt en hun grootsche gedenkteekenen opricht, zoo eert hunne nagedachtenis dan toch hierin, dat gij ook heden niet bloot hunne namen prijst, maar hunne leer vasthoudt. Wanneer God ook in onzen tijd mannen verwekt, die deze goede leer der Hervormers weder rein en zuiver verkondigen, zoo houdt u daaraan, en ziet hen niet zoo aan, alsof zij wat nieuws en vreemds brachten! Op gelijke wijze zegt de Evangelist: Wilt gij dan Johannes den Dooper eeren, die immers zijne eigene eere niet gezocht heeft, zoo eert hem daardoor, dat gij u aan Hem houdt, van Wien hij zelf getuigt, dat Hij vóór hem geweest is.
Heeft Johannes de Dooper niets uit zichzelven geweten, maar alles van den Heere ontvangen, Die vóór hem geweest was, zoo zijn ook wij — en daarmee bedoelt de Evangelist zichzelven en al zijne mede-apostelen, j a , alle belijders des Heeren, — niets en weten niets uit onszelven, maar hebben alles geput uit dezelfde bron: u i t Zijne v o l h e i d hebben wij allen o n t v a n g e n , ook genade voor genade. Neen, bij den menseh, bij het vleesch is het niet te zoeken, maar in het Woord, in Christus, is eene onuitputtelijke bron, eene rijke volheid; en hoe zondig gij ook in uzelven zijt, hoe met schuld beladen, gij moogt toch tot deze volheid komen, want wat uit haar vloeit is louter genade, genade, die niet ophoudt. Dus tot Hem, tot Hem Zeiven heen! Wat wilt gij het bij de menschen zoeken, al ware hij de allerheiligste, al ware hij de grootste Profeet, een Johannes de Dooper, een Mozei. Die waren toch, al was het op verkeerde wijze, de hoogste autoriteiten voor de Joodschgezinden in de toenmalige Gemeente; dat zien wij in de Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 15. Niet alsof Mozes een ander woord Gods gebracht had , eene leer, die met Christus in tegenspraak zou zijn. De gansche openbaring, die God door Mozes aan Zijn volk gegeven had, is louter Evangelie, enkel verkondiging van Christus; maar de natuurlijke mensch, die vleesch is, verdraait alles, wat God zegt, en maakt er eene wet u i t , die hij zelf uit eigen wil en uit eigene kracht zou moeten houden, terwijl toch God Zelf het in ons scheppen wil door Zijnen Geest. Doch het is ons allen zoo eigen te denken ofte spreken: j a waarlijk, Christus alleen, de genade alleen, het geloof alleen; maar nu moet ik toch dit of dat doen, zus of zoo geworden zijn, eer ik mij in deze genade verheugen , eer ik uit het geloof leven kan! Zoo beriepen zij zich in dien tijd ook op Mozes, zooals zij hem verstonden en verklaarden. Daarom zegt Johannes verder, op hunne opvatting ingaande: Nu, wat vindt gij dan bij Mozes, dat gij het bij hem zoeken wilt? Niets anders dan de Wet — de W e t is door Mozes g e g e v e n , en door de Wet komt geene heiligheid, geene gerechtigheid, die voor God geldt, geene in waarheid goede werken, — neen, door de Wet komt kennis der zonde en daarmee het oordeel, dat de verdoemenis uitspreekt; want aldus zegt de Wet: „De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven", en: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet", — niet: dat hij zich voorneme het te doen, — niet: dat hij den goeden wil daartoe hebbe, j a , er eene poging toe doe, maar: „dat hij het gedaan hebbe." Dat vindt gij, waar gij het bij uzelven, waar gij het bij uwen Mozes zoekt, — mitsdien geene werkelijke gerechtigheid, die den vrede aanbrengt, maar de Wet, die u verdoemt. Neen, w e r k e l i j k e gerechtigheid, w e r k e l i j k e heiliging vindt gij alleen, waar gij put uit de volheid van Christus, waar gij ontvangt genade voor genade, waar gjj blijft bij het Woord. „De genade en de waarh e i d is door Jesus C h r i s t u s geworden," — geworden, niet maar voor oogen gesteld; want de genade heerscht door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, Rom. 5 : 21. Zij vervult met vruchten der gerechtigheid, die door Jesus Christus gedaan zijn.
De Wet — zooals wij die gemeenlijk verstaan — staat als een houten wegwijzer aan den straatweg, die zijnen arm uitstrekt en mij daarmede zegt: Wilt gij hier of daar aankomen, zoo moet gij dezen weg inslaan. Zoo staat de Wet aan den weg des levens en spreekt: Wilt gij in het leven ingaan, zoo houdt de geboden! Maar daar ligt nu de arme mensch aan den voet des wegwijzers en kan niet vooruit. Ja, waren wij nog, zooals God ons geschapen heeft, in Zijn beeld, zooals Adam voor den val was, dan hadden wij gezonde leden, om dien weg te kunnen inslaan en het doel zoo te bereiken; maar sinds Adams val zijn wij door en door verdorven, zijn wjj geheel verlamd, zoodat wij ook niet ééne schrede op den weg der geboden Gods vermogen te zetten. Vergeefs spant de mensch zich in, om zich op te richten; altijd valt hij weer neder, altijd weer terug in het slijk; al zijn streven dezen weg in der waarheid in te slaan moet slechts hiertoe dienen, om hem telkens meer van zijne onmacht te overtuigen, hem immer meer te toonen, dat hij geen lid verroeren of bewegen kan; en vol wanhoop blijft hij liggen. Daar nadert hem Een; eeuwige liefde straalt uit Zijn oog, en Hij buigt Zich over hem neder, die daar in zijn bloed nederligt. „Wat ontbreekt u?" zoo spreekt Hij hem aan.
„Ach, ik moet dezen weg opgaan, dien de wegwijzer mij liier wijst, on ik vermag het niet; ik ben lam en kan niet gaan, en nochtans voert alleen deze weg tot het doel." „Wees getroost, Mijn zoon," herneemt de Audere, „schoon gij het ook niet vermoogt, Ik hef u op, Ik drage u in Mijne armen en brenge u tot het doel!" En Hij, Jesus is Zijn Naam, neemt den ellendigen mensch op, hoezeer hij zich ook verzet, legt hem aan Zijn harte, en draagt hem juist op denzelfden weg, dien de wegwijzer, dien de Wet aangewezen heeft, tot in de poorten der stad van goud. — Den nadruk leg ik er op: op denzelfden weg, dien die wegwijzer u aanduidt. Gij kunt voorwaar geene schrede doen, want gij zijt geheel en al lam, — en toeh, op denzelfden weg gaat gij de heerlijkheid in, wandelt in de wegen van Gods geboden, — nog eens: zonder ook maar eene schrede zelf te kunnen doen; maar gij ligt aan het hart van Jesus, gij bevindt u in Zijne armen, gij wordt door Hem gedragen, — ja door (in) Jesus Christus is de genade en de waarheid geworden.
Zie, in dat beeld hebt gij eenerzijds uwen Mozes en anderzijds Christus, de Wet en het Evangelie.
Maar, vanwaar is Hij dan gekomen, de Man met het oog zoo vol eeuwige liefde, op Wiens lippen genade is uitgestort? •Uit den schoot des Y a d e r s is Hij gekomen als de E e n i g g e b o r e n Zoon, Ys. 18. Aan het hart des Vaders ligt Hij, en zoo komt Hij ons verkondigen, welke gedachten, welk eene gezindheid ten aanzien van ons, arme zondaren, in dat harte verborgen ligt, om ons den raad en wil Gods tot onze zaligheid te verkondigen. — Wie nu onder alle vleesch, wie onder alle menschen kan ons zulk eene boodschap brengen? wie kan ons zekerheid daaromtrent geven, hoe wij tegenover God staan? N i e m a n d h e e f t ooit God g e z i e n , ook de allerheiligste niet; want Hij bewoont een ontoegankelijk licht. Niemand is in den hemel opgeklommen, die het ons zou kunnen zeggen, wat wij van God te verwachten hebben, maar uit den hemel, van uit het harte Gods kwam Hij. In Hem zien wij den Vader, in Hem genade en eeuwige behoudenis voor den verlorene. Wat Hij verkondigt, zijn woorden van eeuwig leven. Daar hebben wij dan geloofd, dat Hij is de Christus, de Zoon des levenden Gods.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Eenige aanwijzingen tot het recht verstaan van het Evangelie van Johannes I : 1—18. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's