Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De benauw dheid is onze enge ruimte, die ons bedroeft en beklemt. De Heere leert ons hier, dat wij Hem, den Heere, onzen nood bekend maken, dat wij ons gebed, het h a r t , den nood voor Hem uitstorten en niet den nood op ons moeten laten liggen, om dien zelf mede te sleepen, er ons zelf meê te plagen en te pijnigen, ook niet tegen God opstaan met de vraag: waarom doet God mij zulks; veelmeer bij zulk een somberen aanblik, en door zulke droefgeestige, dikke en duistere wolken en onweders henen des te meer om Hem en Zijne genade verlegen en bekommeid worden, in de ootmoedige erkentenis, dat wij te zwak zijn, om zulk eenen nood te dragen of te overwinnen, dat echter Zijne de kracht is, het leven en de hulpe, de uitkomst tegen den dood. Waar wij echter om den Heeie en Zijne genade verlegen worden, daar vernemen wij straks: Roep Mij aan in den nood, in de benauwdheid; daar kunnen wij dan noch naar zonden, noch naar heiligheid vragen, ook niet naar toorn en verdiende straf, maar zulke beloftenissen en zulk een gebod dringen ons, om te verlangen, te zoeken, te bidden en aan te kloppen. Daar wordt dan God de Heeie in den hemel door ons in het stof recht geëerd, en daar komt het Hem toe te helpen en te troosten.
Wat verwekt echter hoofdzakelijk angst en benauwdheid in ons? Zijn het de zonden, Gods toorn, vloek en verdoemenis? Ach, tegen dit alles in geloof ik: „Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulp!" Maar de mensch , die vijand van Goden daarom onze tegenpartij is, geeft ons zooveel te doen. Indieu wij, die de vergeving van zonden gelooven , die gelooven, dat wij ook met Christus leven zullen, onder enkel liefhebbende, medegevoelende broederen zaten, zoo zouden wij welgemoed en getroost blijven, — maar tegenover degenen, die God lasteren, heeft God allen, die Hem eeren, genade en eere toegezegd. Dat willen nu de verachters van God niet weten, dat er zulken zijn, die God eeren; zij houden zichzelven voor de besten, vleien zich in eigene oogen en wanen, dat zij in den schoot Gods liggen. Immers zij zijn in geen gevaar des doods, maar staan vast als een paleis; zij zijn niet in de moeite, als andere menschen, en worden met andere menschen niet geplaagd. Wat zij spreken, dat moet wel uit den hemel gesproken zijn; wat zij zeggen, dat moet op aarde van kracht zijn, — en zij spreken : W a t , zou God naar zulken vragen ? Ps. 73.
De wereld heeft het hare lief, de wereld ligt in het booze. In de wereld zult gij verdrukking hebben, spreekt de Heere. Eu dit vermeerdert de benauwdheid, dat zulke goddeloozeu , die toch de allerdeugdzaamsten en allerheiligsten willen zijn, uit het ongeluk der ellendigen aanleiding nemen, om Gods eere en waarheid aan te tasten. Zij maken zich over den jammer en den nood van den trouwen getuige vroolijk, zij bespotten hem en. . : hij moet sterven Zoo hebben zij besloten. Daar dringt dan hun vragen: „waar is nu uw God?" bij den lijdende den Heere God, Zijne belofte en hare vervulling, geloof en moed, eeuwig leven en zaligheid op den achtergrond, en de menschenmoorder, de duivel, is nu ook bezig zijne vergiftige vurige pijlen op het gewonde hart af te schieten , zoodat weldra midden in de kastijding niets meer gezien wordt van Gods Vaderlijkeiland, maar enkel zonde, toorn en verdiende straf. Zulk eene benauwdheid en zulk eenen angst voor den mensch heeft onze Heere ook geleden, gelijk wij in den 55s,c" Psalm lezen : „Merk op Mij, en verhoor Mij; Ik bedrijf misbaar in Mijne klacht en maak getier; om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddeloozen; want zij schuiven ongerechtigheid op Mij, en in toorn haten zij Mij. Mijn hart smart in het binnenste van Mij , en verschrikkingen des doods zijn op Mij gevallen." En in den 22st''" Psalm: „Allen, die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip u i t , zij schudden het hoofd, zeggende: hij heeft het op den Heere gewenteld, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft." Terwijl de Heere Jesus zoo den mensch, die tegen Hem zijnen mond openspert, om Zich heeft,heeft Hij de toevlucht totZijnen God genomen en gezegd: „Van het einde des lands roep Ik t o t . U , als Mijn hart overstelpt is; leid Mij op eenen rotssteen, die Mij te hoog zou zijn. Want Gij zijt Mij eene toevlucht geweest, een sterke toren voor den vijand,"(Ps. 01) en terwijl Hij, als een kieken, onder de vleugelen des Heeren Zijne toevlucht genomen, heeft Hij Zijne genade en barmhartigheid ondervonden, en , waar Hij zulk eene genade heeft verstaan, heeft Hij vol vertrouwen gezegd: „De H e e r e is bij Mij;" Hij behoort Mij ganschelijk toe, en Ik ben de Zijne met lichaam en ziel, daarom z a l I k n i e t v r e e z e n ; wat zal Mij e e n m e n s c h d o e n ? Daarmede spreekt de Heere ons moed in, opdat wij het kruis, dat wij anders om der menschen wil wel zouden willen afwerpen, dagelijks getroost op ons nemen, oolc alle schande, allen hoon en smaad, dien wij om Gods wil dragen, voor eere houden , den ondersten weg gaan, het schelden, dreigen en liet zeggen van de vijanden: „Ha! ha! zoo zouden wij het gaarne hebben" Gode overgeven en als dienstknechten ons aan den 1 getrouwen Heer houden, Die ons wel tot eere zal weten te brengen. De mensch immers, wiens adem in zijne neusgaten is, hij moge ons vervolgen of bedreigen, hij moge liegen of lasteren, kon onzen Christus niets doen; zoo kan hij dan ons, die Christus volgen, ook niets doen. Hij is voor ons als de hen, die hare kiekens onder de vleugelen in veiligheid stelt. De mensch kon Hem dooden, maar Hij vreesde niet; Hij geloofde, dat God Hem uit de dooden zou opwekken. De mensch kan het lichaam dooden, maar de ziel kan hij niet dooden God is groot, alleen groot, heeft alleen macht. Is God vóór ons, wie zal tegen ons zijn? De mensch — dat wordt hier gezegd voor alle menschen, hoe hoog, hoe machtig, hoe wijs zij overigens zijn mogen, — kan niets doen, dan Gods raad met ons volvoeren. De Heere is de Mijne, Mijn Yader, ulieder Vader, o Mijne broederen, Mijn God, uw God, uw Schild, uw Loon zeer groot. De woorden des TIeilands, welke dan volgen in Vers 7, luiden eigenlijk: De H e e r e is de M i j n e o n d e r d e g e n e n , die Mij h e l p e n ; Ik z a l M i j n e n l u s t z i e n a a n d e g e n e n , d i e Mij h a t e n .
Wie zijn het, welke" den Heere geholpen hebben?
Het zijn allen, die voor Hem gebeden hebben, gelijk het in Psalm 72 luidt: „Men zal geduriglijk voor Hem bidden". Voor het Koninkrijk des Gezalfden bidden alle Zijne onderdanen, en in Gethsemané was een engel, die Hem versterkte. In de Gemeente der heiligen is de Heere, en Hij is Koning over de hemelsche heirscharen; zoo laat Hij Zijnen Gezalfde helpen, en Hij is in het midden, Hij is in het gebed en in de macht Zijner heiligen en heirscharen, een sterke God, de God en Behouder van Zijnen Messias, die daar spreekt: „ Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid ?" Hij zal eenmaal met Zijn bevel komen: „Kust den Zoon ," Psalm 2. Dat is de liist, welken de Heer zien zal aan Zijne vijanden. Zoo zal God de Vader Hem eeren, en de Heere heeft ons dit gebed nagelaten, opdat wij in nood en benauwdheid tot den Heere roepen, en na het roepen ervaren zullen, hoe krachtig en welgemoed wij in Christus worden, als God in onze oogen groot wordt, en hoe wij zoozeer van Zijne macht en genade doordrongen worden, dat wij ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en alleen op God stellen.
Daarom zegt ook de Heere: (Vs. 8, 9): „Het is b e t e r t o t den H e e r e t o e v l u c h t te n e m e n , dan op den m e n s c h t e v e r t r o u w e n ; b e t is b e t e r t o t d e n H e e r e t o e v l u c h t t,e n e m e n , d a n op p r i n s e n te v e r t r o u w e n . " Dit behoeven wij niet verder uit te breiden. Er staat geschreven, Jeremia 17: „Vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt en vleesch tot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heere afwijkt Gezegend daarentegen is de man, die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is." En wederom in Psalm 146: „Vertrouwt niet op prinsen, op des menschen kind, bij hetwelk geen heil is; zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde; te dien dage vergaan zijne aanslagen. Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zijnen God is.''
Daarbij willen wij het voor ditmaal laten. Onze Heere heeft Zich als mensch nooit verlaten op wereldlijke of kerkelijke vorsten. Herodes noemde Hij eenen vos, en van den hoogepriester of van de overpriesters zeide Hij, aan het einde Zijns levens, vrijuit, dat zij Hem zouden dooden. Zelfs op Zijne jongeren heeft Hij niet vertrouwd, maar veeleer tot hen gezegd: „Gij zult allen aan Mij geërgerd worden", en dat waren toch vorstelijke zielen. Nu houdt ons de Heere dat voor, en zoo heb ik het u en mijzelven uit Zijnen mond en uit den Psalm voorgehouden, opdat wij, indien wij achter den Heere begeeren te gaan, onszelven verloochenen, dat is, ons aan onszelven niet storen, noch vragen, waar wij blijven, maar in benauwdheid den Heere hooren, wat Hij zegt, en vragen, waar Hij blijft, ook niet vragen naar zonden of heiligheid, naar toorn en bestrijding des zichtbaren, maar het nochtans uitspreken, wijl Hij liet bevolen heeft: des Heeren goedertierenheid is in der eeuwigheid. De goedertierenheid des Heeren is beter dan het leven, en het is geen slechte ruil voor een weinig kruisdragen eene eeuwige kroon der heerlijkheid te ontvangen; geen slechte ruil, verliezen heerlijk vergoed te zien; en daarvoor, dat op den weg met den Heere eenen korten tijd alle onweders over ons hoofd gingen, voor de poorten der hemelstad te vernemen: „Gij zijt steeds bij Mij gebleven in al Mijne verzoekingen; beërft het Koninkrijk, gelijk Ik het van Mijnen Vader geërfd heb." „Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn." D a a r o m l o o f t den H e e r e , want Hij is g o e d , en Zijne g o e d e r t i e - r e n h e i d is in der e e u w i g h e i d !
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's