Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijne Geliefden! Laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, en opzien naar Jesus, of, terwijl wij van onszelven en ons kruis en lijden afzien, slechts op Hem zien den oversten Leidsman en Voleinder onzes geloofs. Wij bekomen rijke vertroosting uit het huis Gods en komen over al het treurige dagelijks henen, houden op aan onszelven te denken en dragen ons kruis met geduld ; wij beginnen iets te aanschouwen van de kroon, iets in de ziel te ervaren van de waarheid des eeuwigen levens, wanneer wij door de genade des Geestes verlicht worden, om Jesus in het oog te vatten, en ingeleid worden in de verborgenheden Zijns lijdens. Als wij in het heiligdom van Gods Woord ingaan, met name in de Psalmen , en zoo met Christus in de gemeenschap gebracht worden aan den Geest des geloofs, en het verstaan, hoe de Leidsman onzer zaligheid om onzentwille, om Borg voor ons te worden , in alles Zijnen broederen gelijk worden moest, in alles, als wij, verzocht geworden is, en dan verder zien, hoe Hij zonder zondeZich door alles henengeslagen heeft en ook zonder zonde de Zijnen door alles henengedragen heeft, zoo worden wij met een goed, een zalig einde getroost. Geene smart hindert, als wij Hem in het oog vatten. Zoo zien en hooren wij Jesus, die Zich voor Zijn volk Borg stelt in den nacht, in welken Hij verraden werd, de woorden zingen en bidden , die wij in den 118'*'" Psalm van Yers 6 tot 12 vinden: De Hé e r e is bij Mij, I k zal n i e t v r e e z e n ; wat zal Mij e e n m e n s c h d o e n ? De H e e r e i s bij Mij o n d e r d e g e n e n , d i e Mij h e l p e n : d a a r o m z a l I k M i j n e n l u s t z i e n a a n d e g e n e n , d i e M i j h a t e n . H e t is b e t e r tot den H e e r e t o e v l u c h t te n e m e n , d a n op d e n m e n s c h t e v e r t r o u w e n . H e t is b e t e r t o t d e n H e e r e t o e v l u c h t t e n e m e n , d a n op p r i n s e n t& v e r t r o u w e n . A l l e H e i d e n e n h a d d e n Mij o m r i n g d ; , h e t i s i n d e n N a a m d e s H e e r e n , d a t Ik h e n v e r h o u w e n , h e b . Zij h a d d e n Mij o m r i n g d , j a zij h a d d e n Mij omr i n g d ; het is in den N a a m des H e e r e n , d a t Ik hen v e r h o u w e n heb. Zij h a d d e n Mij o m r i n g d als b i j e n ; , zij zijn u i t g e b l u s c h t a l s e e n d o o r n e n v u u r ; h e t isi n d e n N a a m d e s H e e r e n , d a t I k hen v e r h o u w e n h e b .
Indien ooit iemand, zoo heeft Hij, de overste Leidsman en Voleinder onzes geloofs, dat alles, wat wij. daar lezen, met toepassing op Zichzelven gelezen, diep gevoeld en voor de Zijnen doorgemaakt. Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid; met den mond beiijdt men ter zaligheid, schrijft de Apostel. Dit echter: „ter zaligheid" ziet er in de praktik gansch anders uit, zoodat men dit „ter zaligheid" nauwelijks voor waar houden kan, want het laatr zich aanzien, als had de Apostel moeten schrijven: met den mond belijdt men tot zijnen ondergang en zijn verderf. Sta op met die belijdenis, dat God God is en de mensch mensch. Sta op met die belijdenis, die niets weten wil, dan van het Offer, hetwelk alleen voor God waarde heeft, en al het drijven en doen des vleesches met alles, wat in het goeddunken des menschen staat, voor waardeloos verklaart. Ach de belijdenis, die God God laat zijn, Hem op het hoogst verhoogt en den mensch op het diepst vernedert, Gods werk, Zijne vrije souvereine genade in Christus verheft, Zijne liefde, Zijne ontferming prijst en des menschen loopen en willen als vergeefsch en ijdel bestraft, — treed met haar op, dan is er strijd; dan kunt gij met David zeggen: „Wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech; mijne ziel isbange om te wonen onder degenen, die den vrede haten; ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog,"' Ps. 120. De Heere heeft toch gezegd: „Ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijnen vader, en dedochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder, en zij zullen des menschen vijanden worden r die zijne huisgenooten zijn," Matth. 10 : 35, 36. „Mijne vervolgers en mijne wederpartijders zijn vele, maar van Uw& getuigenissen wijk ik niet. Ik heb gezien degenen , die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw Woord niet onderhielden," zoo luidt het inden 119ae" Psalm, Vs. 157, 158.
Wat uit den Geest geboren is, dat is geest; de zoodanige getuigt van God datgene, wat hij door den Geest weet en ervaren heeft; wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, en vleeschelijk gezind te zijn is vijandschap tegen God, en de natuurlijke mensch begrijpt niets van de dingen, die des Geestes Gods zijn; zij zijn hem dwaasheid. Nochtans tegenover God en degenen, die Gods zijn en genade bij Hem gevonden hebben, wil vleesch zich handhaven, alsof het toch geest ware; intusschen zoekt het dengene te dooden, die aan het vleesch de waarheid hooren deed. Het vleesch kan met zijne vroomheid niet bestaan en wil toch over God en den vrome heerschen.
Daartegenover zal God vrij blijven, en over den vrome zal God heerschen, opdat God geëerd, gediend en geprezen zij, en niet een mensch.
Waar God aanvangt met Zijne genade over eenen mensch te heerschen, daar vangt ook de natuurlijke mensch in bondgenootschap met de hel aan, om den vrijgemaakte van de zonde weder onder dezelfde slavernij en dienstbaarheid te brengen, of zijne vrijheid onder kwade verdenking te brengen, te hoonen en te lasteren. Zoo moet dan de uit God geborene, wien de dienst der wereld, des duivels en der zonde onverdraaglijk geworden is, en die den Heere liefgekregen heeft, van dien oogenblik aan dat alles doorstaan, wat in onzen Psalm van het zesde tot het twaalfde Yers geschreven staat. En daar wordt hjj gesterkt om zichzelven te verloochenen, zijn kruis dagelijks op zich te nemen en den Heere Jesus te volgen, als hij in den Psalm zijnen Heer en Leidsman deizaligheid voor zich in hetzelfde lijden, in denzelfden angst en nood aanschouwt. Want hoe gansch anders zag het er in den nacht des lijdens onzes Heeren toch wel uit dan de woorden luiden. In plaats van: „De Heere is met Mij," klonk h e t : „Waarom hebt Gij Mij verlaten?" In plaats van: „Ik zal niet vreezen," was het in Gethsemané: „Jesus begon droevig en zeer beangst te worden", en vergelijken wij de woorden verder inet liet lijden des Heeren, zoo hebben menschen Hem het uiterste aangedain, zoo zagen Zijne vijanden (zij, die IIem haatten) hunnen lust aan Hem. Het vertrouwen op den Heere wierpen zij IIem voor: „Hij heeft op God vertrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, zoo Hij lust aan Hem lieeft, want Hij heeft gezegd: „Ik ben Gods Zoon." „Gij weet Mijne versmaadheid, en Mijne schaamte en Mijne schande; al Mijne benauwers zijn voor U. De versmaadheid heeft Mijn hart gebroken , en Ik ben zeer zwak, en Ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb hen niet gevonden", klaagt de Heere in den 698le" Psalm. Ja, wel hebben alle Heidenen den Heere omringd, allerwege omringd, Hem omringd als de bijen; Herodes, Pontitfs Pilatus, de overpriesters en schriftgeleerden, al het volk heeft geroepen: „Weg met Hem; Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen!" Zij hadden allen gedaan als de bijen, die in hare verwoedheid er zich niet om bekommeren, dat zij bij het giftige steken hare angels verliezen en zich dus geheel ongeschikt maken, om verder honing te bereiden, maar waterdragers moeten worden of sterven. Naar het zichtbare, naar het oordeel der wereld, naar hetgeen het vleesch ziet, heeft evenwel de Heere Zijne vijanden niet in den Naam des Heeren en geenszins driemalen verhouwen, maar zij hebben H e m verhouwen en den Naam des Heeren daarbij voor zichzelven laten gelden en dus gesproken: „lk bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, enz." Matth. 26 : 63. Daarentegen hebben zij des Heeren verzekering bij den Naam Gods als Godslastering beschouwd, en IIem deswegens des doods schuldig verklaard.
Daar wjj intusschen thans de waarheid der woorden in de uitkomst weten, zoo kunnen wij hiervan zeker zijn, dat het woorden des geloofs zijn, welke God de Heere uit den hemel geeft; woorden des geloofs, ten spijt van het tegenstrijdige, woorden des geloofs, die niet bedriegen, welke echter gegeven of gevonden en met het harte uitgesproken worden juist dan, als de Heere, nadat wij de goede belijdenis gedaan hebben, Zich niet aan ons schijnt te openbaren, wanneer wij vol vreeze niet verder kunnen gaan, en het ons zoo bang is vanwege de bedreigingen der menschen, wanneer de mensch met ons doet naar zijne willekeur en er geen God in den hemel schijnt te zijn, Die het recht handhaaft; wanneer alle steun, dien wij meenden te vinden bij ouders, broeders of zusters, bij vrienden en verwanten, bij machtige menschen en vorsten, — anders vol liefde tot alles, watedel en waar is, —• afbreekt, en wij nu ook te vergeefs, naar het schijnt, Gods aangezicht zoeken, want er komt geene hulpe, maar nood op nood, en wij komen geheel alleen te staan, zoodat wij roepen moeten: Ach Heere, hoe lange, hoe lange wilt Gij zwijgen! •— zie, dan worden wij in zulk eenen angst verkeerende in het Woord gedreven, en vinden hier onzen Heere in zulk eene benauwdheid en vreeze, in zulken nood, en hooren, wat Hij zegt: „Ik riep den Heere aan"; hooren Hem worstelen, totdat Hij weder hiervan de gewisheid heeft: „De Heere is Mijn God," en nu is het IIem niet bang meer. Ofschoon naar hetgeen voor oogen is, Judas Hem verraadt met eenen kus en Hem den vijanden overlevert, ofschoon Zijne haters Hem naar het vleesch binden, medeslepen, bespotten, in het aangezicht spuwen, hoonen, Hem op het hoofd slaan, Hem geeselen, aan het kruis nagelen, en zich tot liet einde toe over Hem vroolijk maken, zoo heeft Hij hen, naar den Geest, allen in den Naam van God verhouwen met de goede belijdenis, welke Hij onder Pontius Pilatus betuigd heeft. 1 Timotheus 6 : 13. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's