Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Jona 1: 10—17.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Jona 1: 10—17.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen vreesden die mannen met groote vreeze, en zeiden tot hem : Wat, hebt gij dit gedaan ? want de mannen wisten, dat hij van des Heeren aangezicht vlood: want hij had het hun te kennen gegeven. Voorts zeiden zij tot hem : Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons ? want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. En hij zeide tot hen : Neemt mij op, en werpt mij in de zee, zoo zal de zee stil worden van ulieden: want ik weet, dat deze groote storm ulieden om mijnentwil overkomt. Maar de mannen roeiden, om het schip weder te brengen aan het droge, doch zij konden niet : want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. Toen riepen zij tot den Heere, en zeiden : Och Heere! laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen onschuldig bloed op ons: want Gij, Heere! hebt gedaan, gelijk als het U heeft behaagd. En zij namen Jona op, en wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van hare verbolgenheid. Dies vreesden de mannen den Heere met groote vreeze; en zij slachtten den Heere slachtoffer, en beloofden geloften. De Heere nu beschikte eenen grooten visch, om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den visch, drie dagen en drie nachten."

„Het geloof" — zoo schrijft de heilige Apostel — „het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet". (Hebr. 11 : 1.) Dit schijnt wel geheel wonderspreukig te zijn; want hoe kan er een vaste grond aanwezig zijn voor hetgeen men hoopt? Ligt niet reeds in het denkbeeld „hopen" opgesloten, dat het ietwat onzeker is, of het gehoopte wel zal worden verkregen ? Leert de ervaring het ons niet op duizenderlei wijze, dat de hoop ons zoo vaak bedriegt? Moest David in Ps. 119 : 116 niet bidden: „O Heere' laat mij niet beschaamd worden over mijne hope", en lezen wij niet in het Boek Job van een vertrouwen, dat is als het huis eener spinnekop, zoo ijdel, zoo bedriegelijk, zoo wezenloos? (Job 8 : 1 4 ) . En ook: hoe kan het geloof een bewjjs zijn der zaken, die men niet ziet? Is voor ons menschen dan niet het eenig afdoende bewijs voor het bestaan van eenig ding, dat wij dat kunnen zien; dat wij het kunnen waarnemen met onze zintuigen, om het zoo met ons redeneerend verstand te kunnen aanschouwen? Ongetwijfeld is dit zoo in de dingen van dit leven, en met alles wat betrekking heeft op onze verhoudingen tot onze medemenschen. Geheel anders is dit evenwel op het gebied des Geestes; daar geldt de grondregel: „niet zien, maar gelooven !", zooals de Heere Jesus tot Thomas sprak : „Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben" (Joh. 2 0 : 29). Zeggen wij, dat wij alles door het geloof hebben, dan verstaan wij daardoor dat geloof, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in onze harten werkt. Niet datgene, wat wij onszelven opdringen als geloof, of wat wijzelven zoo maar zouden kunnen aangrijpen behoudt ons; wij zien dat b. v. in Farao, die geloofde, dat hij met zijn heir ook wel door kon, waar Israël doortrok, lntusschen verdronk hij met al zijn volk in dezelfde zee, waar Israël droogvoets doortrok. Het geloof, dat de Heilige Geest door het Woord in onze zielen werkt, heeft uitgangspunt en rustpunt in God Zeiven, of — zooals de dichter zegt — „het vloeit uit God en keert tot God". Dat geloof wordt door den wereldwijze, door het natuurlijke verstand niet begrepen, als het, door al het tegenstrijdige en door het onmogelijke heen, zich vastklemt aan de eeuwig getrouwe beloften van God, en ook werkelijk de vervulling daarvan erlangt. Dat geloof is dan ook niet de slotsom van scherpzinnige redeneeringen, maar het wordt in diepe verlorenheid en grooten nood ia de ziel geboren. Voor dit geloof, hetwelk zich richt op de beloften Gods, zal niets onmogelijk zijn, zooals de Heiland tot Zijne discipelen sprak: „Voorwaar zeg Ik u: zoo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen van hier derwaarts! en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn." (Matth. 17: 20.) Dat geloof geeft waren moed, om zich, aan het Woord houdende, geheel in de hand des Heeren over te geven, gelijk Paulus sprak: „Hetzii dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere (Rom. 14: 8). Dezen waren heldenmoed des geloofs zien wij heerlijk uitblinken in het vervolg van Jona's geschiedenis.
Aan zichzelven ontdekt, en bij zichzelven veroordeeld, liad Jona, in diepen nood der ziele, eene heerlijke geloofsbelijdenis afgelegd. In het aangezicht des doods, bij het gezicht zijner zonden en verlorenheid, had hij het in de tegenwoordigheid des Alwetenden uitgesproken: „Een Hebreër ben i k ; en ik vreeze den Heere, den God des hemels, Die de zee en het drooge gemaakt heeft." Wonderbare belijdenis voorwaar van een man, die juist alles aangewend had, om zich te onttrekken aan Hem, Dien hij nochtans beleed te vreezen; maar Wiens Woord hij toch niet wilde brengen tot de groote stad Nineve, opdat zij behouden mocht worden van den toekomenden toorn. "Wij zien in Jona, wat de genade Gods uitwerkt bij een mensch, die öf voor het eerst óf bij vernieuwing gebracht wordt onder de tucht des Woords. Daarom was Jona's geloofsbelijdenis wel oprecht, gelijk uit het vervolg zijner geschiedenis blijkt, waaruit wij toch ook opnieuw weer zullen zien, dat een knecht des Heeren, een wedergeboren en geroepen mensch, hier geen heilige wordt, maar altijd tot hinken en zinken g,ereed blijft. — De zeelieden hadden de vrijmoedige belijdenis van Jona gehoord, en de macht der waarheid, daarin uitgesproken, had hen zoodanig aangegrepen, dat wij van hen lezen : „Toen vreesden die mannen met groote vreeze." Jona had n.1. beleden een Hebreër te zijn; dus te behooren tot dat volk, waarvan het gerucht was uitgegaan onder de omringende volkeren, dat de God der Hebreen een groot God was, bij Wien niemand van dë goden der volkeren kon vergeleken worden. Dit was volgens des Heeren belofte, toen Israël Kanaan zou binnentrekken, en Hij tot hen sprak : „Te dezen dage zal I k beginnen uwen schrik en uwe vreeze te geven over het aangezicht der volken, onder den ganschen hemel; die uw gerucht zullen hooren, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht" (Deuter. 2: 25). Hierdoor beschutte de Heere Zijn volk, en deed de omwonende Heidenen in hunne consciëntie verstaan, dat er een God was boven hunne goden. Jona had beleden, dat hij den God des hemels vreesde, Die de zee en liet drooge gemaakt heeft. Jona belijdt hier God als Schepper van hemel en van aarde. Dit was een denkbeeld, dat zij niet konden vatten; immers welke gedachten de Heidenen zich ook vormden over de wording aller dingen, niemand hunner denkers kon opklimmen tot het denkbeeld eener schepping door een almaehtigen God. Dat alles verwekte bij hen groote verbazing en vreeze; zij waren er nu in hunne consciëntiën van overtuigd, dat hunne goden niets waren bij den God der Hebreën, den God des hemels en der aarde, den Almaehtigen Schepper. Vol verwondering vroegen zij dan ook aan Jona: „Wat, hebt gij dit gedaan?" Iloe hebt gij er toch toe kunnen komen, om zoo ongehoorzaam te zijn tegen uwen God, Dien gij immers nooit kunt ontloopen, en aan "Wiens toezicht gij u nimmer kunt onttrekken, dewijl Hij den hemel en de aarde gemaakt heeft? Volkomen waar was het, wat deze Heidenen in hunne vraag aan Jona voorhielden; alleenlijk zij kwamen hiermede wel wat laat; want toen zij Jona aan boord namen, wisten zij wel, wat hij deed, want hij had hun dit gezegd. Maar toen dachten zij : wat gaat ons dat aan; dat is zijne zaak of hij wegvluchten wil van het aangezicht des Heeren; dat moet hij maar met zijnen God vinden: wij krijgen een goeden vrachtprijs; hem als passagier mee te nemen is in ons voordeel, en daar moet een mensch immers ook wat om doen ? Zoo paaiden zij hunne consciëntie, bedoelden alleen zichzelven en openbaarden alzoo, dat ook op deu bodem van hun hart de Kaïnsvraag leefde: „Ben ik mijns broeders hoeder?" (Gen. 4 : 9.) Hoe menigmaal komt dit ook voor bij hen, die belijdenis doen van hun geloof in Christus, die zich Christenen noemen? Hoe dikwerf komt het voor in het natuurlijke leven, dat men zijnen naaste opoffert, om zelf maar het voordeel te kunnen behalen. Men kan zeggen, dat de baatzucht der Tarsisvaarders zich tegenwoordig nog in velerlei vorm herhaalt, en dat wij — liever dan onszelven hier van vrij te pleiten — de hand moesten steken in eigen boezem! Als wij dan letten op hetgeen Goi ons gebiedt, ach, hoe stellen wij allen dan liever eigen zin en wil op den voorgrond, dan te vragen, welke de rechte en in 's Heeren oog de welbehagelijke, den naasten nuttige weg is? Eu op het geestelijk gebied, zoeken wij daar ons heil niet in allerlei werkheiligheid? in het nalaten van dit en in het betrachten van dat? en zoeken wij onze evenmenschen niet vaak genoeg dienzelfden weg op te leiden? terwijl dan, als wij met al die dingen beschaamd uitkomen, God en Zijne Wet door ons worden aangeklaagd?! Ofschoon de Tarsisvaarders wel wisten, wat Jona ging ondernemen, toch namen zij hem mee om een handvol gelds; zoo is ieder mensch, die leeft naar het goeddunken van zijn hart en zelfs het licht der rede dooft; er is geen vragen naar God en Zijn gebod, geene ware belangstelling in zijn evenmeiisch. Als het God echter behaagt, een mensch te redden van zijnen onbekeerlijken weg, dan weet Hij wel allerlei stormen op zijne levenszee te werpen, zoodat er veelvuldige nood geboren wordt, en men in dien nood leert vragen naar den Heere en Zijne sterkte, naar den eisch Zijner geboden. Ontstaat deze nood in onze ziel, werkt de Heilige Geest door het Woord in ons overtuiging van zonde, gerechtigheid _en oordeel; dan mag men nog alles aanwenden om zichzelven te redden, de Heere weet den nood wel zoo hoog te doen klimmen, dat men eindelijk machteloos bij zichzelven neerzinkt en in waarheid in diepe verlorenheid en met een verslagen hart en gebroken geest leert vragen : „Is er eenig middel om de straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?" (Heidelb. Catech. Zond. 5). Langen tijd kan tegen de kloppingen der consciëntie en de waarschuwingen van Woord en Geest worden ingegaan; maar men heeft geene rust meer, er is eene wondervolle en machtige beweging daar biimen, die steeds toenemen zal, tot er een bukken komt voor den hoogen God, en een toevluchtnemen als gansch ontbloote tot de bedekking der genade Gods in Christus.
De onstuimige zee, waarop Jona zich met zijne medereizigers bevond, werd hoe langer hoe onstuimiger, zoodat zij niet anders dan den dood voor oogen zagen. Wie zou hier helpen ? De afgoden, die aangeroepen waren, bleken geheel nietig te zijn, en Hij, Die de God van hemel en aarde is, Hij betoonde in dezen storm juist Zijn ongenoegen over Zijnen knecht Jona. „Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons?" — zoo vroegen zij, tot het uiterste gekomen zijnde, aan Jona, overtuigd in hun gemoed van de noodzakelijkheid eener genoegdoening tot afwending van het oordeel. Hier mogen wij wel zien de wonderbare leiding der allesbesturende Voorzienigheid Gods, die alles zoo laat komen, dat wij in hetgeen aan Jona hier geschiedt, een voorbeeld hebben van wat Jesus Christus naar Gods eeuwig bestel gedaan heeft tot genoegdoening aan Gods gerechtigheid. De zeelieden vragen aan Jona, wat zij aan hem zullen doen, opdat de zee kalm worden moge, en zij gered zjjn. Aan een ander moest alzoo wat geschieden, opdat zij vrij mochten gaan en behouden wezen. Zoo heeft de meerdere dan Jona, onze Heere Jesus Christus, Zich gesteld in de plaats der Zijnen, opdat zij vrij uit zouden gaan in het gerichte Gods, terwijl Hij alléén de schuld en zonde droeg en den toorn Gods stilde. Hij is gekomen, om redding en een eeuwig heil te weeg te brengen; maar men heeft aan Hem gedaan al wat men wilde; men heeft Hem, den Zoon, buiten den wijngaard geworpen en gedood. Zoo verwierp en doodde de mensch zijn eigen heil; maar de Heere, die Zijns Verl>onds gedenkt, deed dat heil in de opstanding Christi wederom uit dood en graf te voorschijn treden. Op de vraag der zeelieden : „Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons ? " antwoordt Jona, de knecht des Heeren : „Neemt mjj op, en werpt mij in de zee; zoo zal de zee stil worden van ulieden: want ik weet, dat deze groote storm ulieden om mijnentwil overkomt." 'tWas eene heerlijke belijdenis van Jona, toen hij 'het vrijmoedig uitsprak: „Ik ben een Hebreër, en ik vreeze den Heere;" nu was de tijd aangebroken, waarop hij van die vreeze en het waarachtig geloof moest doen blijken. Immers het is geen wanhoop geweest bij dezen knecht des Heeren, toen hij zeide : „Neemt mij op, en werpt mij in de zee?" maar het is geweest de moed des geloofs, waarvan David zegt: „Met mijnen God loop ik door eene bende, en spring ik over eenen muur" (Ps. 18: 30); geene wanhopige poging, om door zelfmoord zich aan het alziende oog des Heeren te onttrekken, maar de worsteling des geloofs, dat zich aan den Heere overgeeft en op Zijn heil hoopt; hierin is ook bij Jona cpenbaar de Geest Christi, waarvan de Apostel Petrus zegt (1 Petus l : 11), dat Die in de Profeten was, beduidende en te voren getuigende het lijden, hetwelk op Christus komen zoude, en de heerlijkheid daarna volgende.
Jona was nu geheel aan zichzelven ontdekt geworden; de laatste bedekselen hadden moeten vallen; eene heerlijke geloofsbelijdenis had hij afgelegd, waar hij zichzelven geheel moest veroordeelen en wegwerpen. Gaat dat oordeel der zelfveroordeeling waarlijk over ons heen, dan pogen wij niet meer onzen naaste mee te slepen in het verderf; maar wij zijn veeleer begeerig, om hem te redden en te sparen. Jona zocht niet meer de schuld bij anderen; zelf was hij de schuldige geworden, ook daarin, dat om zijnentwil deze groote nood over hen allen kwam; daarom was hij bereid om hen te redden, met opoffering van zichzelven. Dat is de rechte liefde tot den naaste, daar begint bij ons de tweede tafel der Goddelijke Wet te gelden. Zoo stond Mozes in de bres voor zijn volk, toen liij tot den Heere sprak : „Nu dan, indien Gjj hunne zonden vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt" (Exod. 3 2 : 32), en Paulus getuigt: „Ik zou zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch". (Rom. 9 : 3.) Gaat het ons om het waarachtige behoud onzes naasten, dan zullen wij met Paulus op geen ding zien, noch ons leven dierbaar houden voor onszelven, „opdat i k " — zegt de Apostel — „mijnen loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jesus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods" ("Hand. 20 : 24). „Daarom" — zoo zegt hij op eene andere plaats — „verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jesus is, met eeuwige heerlijkheid" (2 Tim. 2 : 10). Jona gevoelt zich schuldig; hij weet het de oorzaak te zijn van den dreigenden nood. Hij wil de straf dragen, die hij verdiend heeft, opdat hij niet oorzaak worde van der anderen verderf. Daarin wordt hij geleid door dén Geest Christi, Die, hoewel Hij Zelf geene zonde gekend noch gedaan heeft, de schuld en straf der Zijnen op Zich neemt, — welken Geest eenen David deed getuigen, toen een engel des Heeren 70,000 door de pestilentie nedergeworpen had : „Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis" (2 Sam. 24: 17). Zoo wilde ook Jona als de schuldige de schuld dragen, en zich zelfs in den afgrond laten werpen; want dit wist Jona van vroeger ervaringen wel: waar een arm zondaar voor God in de schuld valt, Hem in het recht stelt en zichzelven veroordeelt, daar vindt hij zeker genade, en hij komt toch niet om, al schijnt al het uitwendige er ook op aangelegd. God Zelf zal Zijn werk bij de oprechten van hart wel bevestigen, en hen zoodanig voeren, dat, al gaat het ook door de schrikkelijkste diepten heen, do einduitkomst is, dat zij den Heere loven voor Zijne groote getrouwheid, en met den psalmdichter moeten getuigen :

De Heer is mij tot hulp en sterkte,
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang:
Hij was het, die mijn heil bewerkte;
Dies loof ik Hem mijn leven lang.

Gods Rechterhand is hoog verheven;
Des Heeren sterke rechterhand
Doet door haar daan de wereld beven ;
Houdt door haar kracht Gods volk in stand.
Ik zal door 's vjjands zwaard niet sterven,
Maar leven; en des Heeren daan,
Waardoor wij zoo veel heils verwerven,
Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene betrachting over Jona 1: 10—17.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's