Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij vieren het loofhuttenfeest, als wij belijden, dat wij vreemdelingen van de belofte waren, zoolang wij ons in het Egypte van den helschen Farao bevonden. Wij vieren dat feest, als wij belijden, dat wij gasten en vreemdelingen op aarde zijn, en als wij de dingen zoeken, die boven zijn, waar Christus is. Wij gaan de bergen op, wanneer wij in de diepten des Woords dringen en tegelijkertijd onze harten hemelwaarts heffen, waar alles voor ons groeit. Wij vergaderen ons takken door het gebed, waarbij de dorre hand des geloofs zich uitstrekt om alle weldaden van Christus aan te nemen.
De welriekende palm-, olijf- en myrthetakken, die altijd groen zijn en nooit bederven, maar onverdorven blijven, zijn de genadegaven des Heiligen Geestes, die Hij uit de volheid van Christus neemt. De wilgetakken beduiden het „gelijkvormig worden" aan het lijden van Christus, in hetwelk alle mededeelingen der genade en des Geestes a.ls besloten zijn, voorts de uiterlijke gestalte des kruises, waarmede onze loofhut dezes verderflijken tijds bedekt wordt. Met deze wilgetakken binden wij ook het feestoffer, of tooien het, dat is: juist ons lijden is de band, waardoor de mededeelingen der genade en des Geestes: geloof, liefde, hoop, in onze feestvierende harten samen gehouden worden Met deze wilgetakken, dat is, met ons lijden, dat door onze zonden, inwendig en uitwendig, veroorzaakt wordt, binden wij ook feestvierend den waren Izak, het Lam Gods, den geitebok, Dien, Die voor ons door God zonde gemaakt werd, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods door Hem. Ja, wij binden Hem door onzen nood en onze ellende, om met Hem voor Gods aangezicht te komen, en hebben geenen vrede, geene rust, totdat wij de heerlijkheid Zijns kruises zien, waarvan liet brandofferaltaar het beeld was, werkzaam in den hemel, en ons geestelijk bewust worden, dat door het bloed van Christus alle deugden en volmaaktheden Gods verheerlijkt zijn in den hemel tot onzen vrede bij God, en ook verheerlijkt worden in de Gemeente, in onze harten, tot onze zielsrust, zoodat wij hierin ware ruste voor onze zielen gevonden hebben, dat door het bloed van Christus en, omdat de Yader dat bloed als het eenig rantsoen aanneemt, God en het Lam, voor ons geslacht, alleen alle lof, eer, prijs en heerschappij bekomt, opdat wij in allen nood zingen en getuigen mogen : Niet ons. niet ons, maar Uwen Naam geeft eere.
Zoo geeft de Heere ons licht, zoo laat Hij ons in het bloed des Lams Zijne heerlijkheid aanschouwen; zoo zien wij in Zijn licht het licht; zoo worden wij in de afstraling van zoodanige heerlijkheid, terwijl wij erkennen, dat alle lof, alle eere, prijs en heerschappij Hem toekomt, naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van den Heere, dirf Geest is, 2 Cor. 3 : 18. Dan kan het ook niet anders, of wij zijn. terwijl wij in dezen tabernakel vertoeven, terwijl wij in het lichaam inwonen en van den Heere uitwonen, zeer begeerig om Hem welbeliagelijk te zijn, 2 Cor. 5, zoodat wij de wilgetakken der onophoudelijke bezwaren, smarten, aanvechtingen en nooden nemen, om voor ons geloof, liefde en hoop tol woningen en bundels samen te binden en samen te knoopen, om den Heere het loofhuttenfeest te vieren, opdat wij ons zei ven in Christus Jesus daarstellen en onzen tabernakel samenvoegen uit geloof aan het onzienlijke, uitliefde tot Zijnen Naam en heerschappij, uit de hoop der eeuwige heerlijkheid, en komen met zoodanig geloof, zulke liefde, zulke hoop, om deze gaven op Zijn kruis te planten, ja in den hemel in te brengen ter Rechterhand Gods, zoodat wij Hem voor alles danken en onze lichamen tot eene offerande stellen, die levend, heilig en Gode welbehagelijk is, Rom. 12: 1. En bij de belijdenis, dat wij met het gansche uitverkoren volk Gods, dat wij met de onzen, die de Heere in het verbond Zijner genade opgenomen heeft, vrijgemaakt zijn van zonde, schuld en straf, dat alles daarboven voor ons terechtgebracht is, en dat onze pelgrimsreize naar het Jerusalem leidt, dat boven is, binden wij ook onze dooden, die in den Heere gestorven zijn of sterven, gelijk Abraham zijnen Izak bond, geven hen den Heere ten dood en ten leven, in de hope van zalige opstanding en blij terugzien over, en binden hun leven aan de hoornen des altaars in den hemel, waar de Heere woont, omringd door alle volmaakten, dat is: wij belijden, dat zij nu voortaan daarboven, volkomen verlost en vrij van zonde en pijn, met hun leven Gode en het Lam lof, eere, prijs en heerschappij geven, door het bloed en het eeuwig voor God geldige leven van Christus.
Wel is waar zien wij niets van het leven onzer in Christus ontslapenen, al hebben wij het ook aan de hoornen des altaars in den hemel gebonden; veeleer aanschouwen wij, opziende, slechts de bedekking der wilgetakken onzer droefenis, maar hoe zij, onze volmaakten, het loofhuttenfeest daarboven vieren, lezen wij Openb. Joh. 7 : 9—17. Daar is sprake van de groote schaar, die niemand tellen kan, uit alle natie, geslachten, volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed met lange witte kleederen, en palmtakken in de handen ; en zij riepen met groote stem : De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam. En al de engelen rondom den troon en de ouderlingen en de vier dieren aanbidden God, zeggende : Amen. De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. En op de vraag, wie dezen zijn, en vanwaar zij zijn, luidt het antwoord: Deze zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen en wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon Gods, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel, en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren en dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, nog eenige hitte. Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden en hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.
Intusschen, zoolang wij in dezen tabernakel zijn, is dit onze troost in alle treurigheid en droefenis, dat wij, j a dat ook wij verwaardigd worden, om tot het loofhuttenfeest genoodigd te worden; dat ook wij aanvangen om het lied te leeren zingen: „De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam", dat wij dus den eerwigen Sabbat in dit leven aanvangen en dat het Lam ook ons weidt, gelijk de Gemeente zingt: „De •Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken."
Is er wel een schoener dag, een schooner feest eene vettere weide, dan wanneer geloof, liefde, hoop, als alle gaven des Geestes, alle geschonken schatten der genade met de takken van het lijden van Christus gebonden, op Zijn kruis worden gesteld, aan de hoornen van dit altaar worden gehecht, en wij ervaren mogen en het daarom luide belijden, dat het alles eene planting is van eeuwige genade, opgegroeid, geheiligd en aangenaam gemaakt in het bloed des eeuwigen Yerbonds? Is er wel een schooner dag, een schooner feest, eene vettere weide voor onze ziel, dan wanneer wij het bloed van het Lam Gods aan de hoornen des altaars in den hemel brengen mogen, en in dat bloed het licht van eeuwige genade met haren vollen troost ons bestraalt, in dat bloed de Zonne der gerechtigheid voor ons opgaat, en de vrijmachtige God, Die Zich ontfermt over wien Hij wil, ons met het schoone purperrood van dat bloed verlicht, en ons de gerechtigheid geopenbaard wordt, die vooi God geldt? O, de Heere moge naar Zijnen souvereinen wil ons de diepste, diepste wonden geslagen hebben, zoodat wij met Abraham naar Moria hebben te gaan, of met Jakob weigeren getroost te worden, wijl Jozef niet meer is, of zjj het, dat ons als Job alles ontnomen is, of dat het met ons geestelijk leven, met geloof, liefde, hoop, met alle rechtvaardiging en heiliging uit en voorbij schijnt te zijn, gelijk ook met alle gemeenschap met God, zoodat slechts dood, verderf, toorn en straf voor het oog en voor het verschrikte geweten staat, — wat hebben wij te klagen of te verlangen: de Heere is vrijmachtig; wij hebben de hand op den mond te leggen en Hem te zwijgen. Wat zijn wij anders, dan vloeken doemwaardige zondaren! Maar is Hij nog mijn God, als Hij mij ook alles ontneemt, het liefste voor den uitwendigen of voor den inwendigen mensch wegneemt en mij in treurigheid , angst en nood brengt, ja mij als het ware in de holle afgrond nederwerpt? Op deze bange vraag des gewetens krijgen wy slechts antwoord, in zulk eene duisternis slechts licht, terwijl wij uit vrije genade geroepen worden, om met de banden onzer smart, geloof, liefde, hoop, alle genadegaven samen te binden tot eenen bundel en dien aan het kruis te hechten, — ook met dezelfde banden der smart het Lam Gods te binden en Zijn bloed aan de hoornen des altaars in den hemel te strijken. Dan aanschouwen wij en belijden het ook met den mond, dat God nochtans Israël goed is, als maar het hart ganschelijk tot God gekeerd is, en Hem geheel, met al wat wij hebben of hadden, wat wij zijn of waren, overgegeven wordt. Daar zien wij aanstonds in dit bloed, dat bij God geene grimmigheid is, dat Hij den dood voor eeuwig verslinden zal, dat Hij de tranen van alle oogen zal afwisschen; dat Hij onze God is, en wij vangen aan te midden van smarten, treurigheid en den lood, het oog gericht op het bloed des Lams, dat wij aan de hoornen des altaars in den hemel strijken, Hem te prijzen, Die alleen onze sterke God is, Hem te verhoogen als onzen getrouwen God, Die Zijne eedzwering den erfgenamen Zijner belofte zal houden en ook niet anders doen kan, dan dien eed gestand doen. Daarom luidt het in onzen Psalm, onmiddellijk volgende op de woorden- „tot aan de hoornen ! des altaars", in Vers 28: „Gij z i j t mijn God, d a a r om z a l i k U l o v e n ; o mijn God! ik zal U v e r h o o g e n " .
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's