Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De laatste uren van Andreas Rivet, Doctor en Professor in de theologie te Leiden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De laatste uren van Andreas Rivet, Doctor en Professor in de theologie te Leiden.

(Uit het Fransch vertaald.) (Vervolg.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen de avond daar was, voelde Rivet, tengevolge van zijne smarten en door het vele spreken, zich zeer zwak en meende, evenals wij, dat zijne laatste ure wel gekomen was. „Vaartwel," zeide hij nog eenmaal, „vaartwel, mijne geliefden, ik ga henen; let op mij; laat niet af mij door gebed en bemoedigende woorden te versterken. En als ik niet meer spreken kan, zal ik nog beproeven, u door teekens mijn geloof en mijne volharding te kennen te geven; zij staat onbeweeglijk vaat, want mijn Borg is in den hemel."
Nogmaals sprak hij den zegen over zijne familie en alle omstanders uit. Daarop verloor hij echter voor korten tijd het gebruik zijner stem, zoodat wij niets dan zijnen laatsten ademtocht verwachtten. Evenwel kwam hij uit deze onmacht weder bij en begon opnieuw te spreken. Toen hij de kamer vol menschen zag, zeide hij: „Ach, wat ben ik moede! wil men mij dan in 't geheel geene ruste laten ? Wat willen al deze menschen zeggen ? Heb ik niet genoeg gesproken, en mag ik dan volstrekt geene rust hebben, slechts voor eenige oogenblikken, om mij alleen met mijnen God bezig te houden?" — Ieder gaf aan dezen wensch gevolg door zich te verwijderen. Wij durfden zelfs niet nabij hem te komen, uit vreeze van hem te storen of te bedroeven. Maar ten laatste, toen men hem hoorde kreunen, begaf zijne nicht zich zachtkens naar zijne legerstede en zeide: „Nu, lieve oom, wilt gij dan geheel alleen zijn, en kan ik u met niets mee/ dienen ? " „Ach," gaf hij ten antwoord, „ik wensch zulks zeer; verwijder u toch niet; wees getuige van mijne laatste uren; het strekt mij tot troost en tot geruststelling. Ik kan den aanblik van zoovele menschen niet verdragen, inzonderheid van diegenen niet, die enkel uit nieuwsgierigheid komen om mij te zien. Wat ik op het harte had, heb ik gezegd en ten uitvoer gebracht. God lof! slechts één ding geeft mij nog bekommering: ik heb gebeden om vrede tusschen de mijnen, als ik er niet meer ben; ik wil hopen, dat die onder u blijve, en dat gijlieden dien oprechtelijk bewaart; want slechts een vreedzame Geest is mij bekend. Ik ben tevreden; ik heb hierbeneden niets meer te verrichten; op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere!"
Daarop vraagde zij, of hij niet gaarne had, dat zijn zoon bij hem zou komen. „Ja," antwoordde hij, „ik prijs God daarvoor, dat ik hem nog zien en zegenen kan vóór mijnen dood." Toen kwam deze tot hem. Ten bewijze zijner liefde reikte hij hem de hand en herhaalde hem, wat hij reeds over zijnen broeder uitgesproken had. Yoorts merkte hij nog op: „Hij is een braaf mensch, die God vreest, en degelijker dan hij, die in het oog vallende gaven bezit. Hij zal nu het sieraad en de steun der familie mijns vaders zijn. God zij geprezen, dat Hij ons nog eenen heeft laten overblijven, die Hem met woord en daad prijst. De zegen Gods, onzes Vaders, was steeds in onze familie zichtbaar. Op een groot aantal kunnen wij wijzen, die God vreesden. Ik laat deze kleine Nazireërs (d. i. God-gewaden, vergel. Richt. 1 3 : 5 ; 1 Sam. 1; Luk. 1 : 15) in Gods handen en beveel ze u ook aan."
Na eene korte wijle zeide hij andermaal tot zijnen zoon: „Mijn zoon, ik ken u niet meer naar het vleesch; mijn gevoel is gedood en ganschelyk door de liefde Gods verslonden. De liefde, die ik nog voor mijne vrouw en kinderen heb, is geheel geestelijk. Ik heb God gebeden, dat Hij u heilige, volmaakt stelle en verheerlijke! Verheugt gij u dan niet, mijn kind, dat mijn einde zoo gelukkig is? Wat kondt gij toch na een zoo lang en gelukkig leven voor mij wenschen, dan een zacht en heerlijk, einde? Loof God, voor hetgeen Hij aan mij gedaan heeft, waar Hij aan mjj zulk eenen vrede, zulk eene vreugde schonk. Vrees God, mijn zoon , dat betaamt allen menschen. Wees rechtvaardig en oprecht in al uwe daden; heb den vrede lief mot de oprechtheid en de waarheid, dan zal mijn zegen gewisselijk met u en uwe neven zijn."
Deze dag ging tamelijk rustig voorbij. Hij ontving gee» bezoek meer en was rustig; zelfs sliep hij een weinig in. Toen hij gewaar werd, dat wij naar hem zagen, zeide hij, al» in de meening, dat hij sliep: „Ik slaap, maar mijn harte waakt." Van tijd tot tijd vraagde een onzer, hoe hij zich gevoelde. „Heel goed," was steeds zijn antwoord," ik heb geene smarten meer, ik ben vervuld van de genade Gods; ik gevoel zoomin koude als warmte; ik vrees de tijdelijke zwarigheden niet meer. De goede Geest Gods versterkt en troost mij rijkelijk. I k ben volstrekt niet meer verontrust vanwege mijne zaligheid; Hij heeft mjj op eene hoogte gesteld; Hij versteekt mij. in Zijne hut; Hij omringt mij met eenen muur; IIij heeft alles, wat mij aangaat, tot stand gebracht; ik behoef mij geene zorgen meer te scheppen; ik ben als een rein vat vol helder water, dat door geene beweging meer troebel gemaakt wordt. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? De tijden zijn in Zijne hand; ik wacht op de ure, die Hij voor mij bepaald heeft, waarin Hij zeggen zal: kom, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in tot de vreugde uws Heeren- O, mijn God, ik dank U, dat Gij mij den Geest des ootmoeds, der oprechtheid en der waarheid gegeven hebt, Ik was nooit eene luidende schel. Heere! Gij kent alle schuilhoeken mijns harten en mijne verborgenste gedachten. Gij hebt mij onderwezen in de school der ware leer, en ik heb vóór alle dingen de eere Uws heiligen Naams gezocht; ik heb geenszins gewaand, dat ik eenige deugd of kennisse uit mijzelven hadde, naardien ik wist, dat, zoo ik ergens voldaan heb, zulks van Ualleen komt. Ik heb die mystieke theologie versmaad, die toch slechts eene ijdele woordenkraam is, en heb steeds naar de reine en zuivere heilzame waarheid gestreefd, die in de Heilige Schrift vervat is. Een enkel woord van den Zone Gods, Die het harte vraagt, is meer waard, dan al die menschlijke beschouwingen en bespiegelingen, die tot niets anders dienen, dan om ons de helderheid der Goddelijke bron troebel te maken. O, mijn God, laat toch niet toe, dat der menschen boosheid de helderheid Uws Woords verduistere, dat een lamp voor mijnen voet en een licht op mijn pad was. Nu nog licht het mij yoor en leidt mij op de donkere paden van het dal der schaduwe des doods. Heere! ik heb voor U geijverd; ik heb in het verborgene gezucht, als ik de boosheid van sommigen, de verkeerdheid en huichelarij van anderen gewaar werd, die zich samen verhieven, om neder te werpen, wat Gij in Uwe ontferming opgebouwd hadt. O Heere, nog is een overblijfsel van goede zielen aanwezig, die den vrede van Zion liefhebben en vanwege de verwarring zuchten. Verhoor hunne gebeden en mijne begeerte, en ontferm U inzonderheid over deze schoone landen, in welke het bloed van zoovele martelaren vergoten is. Bekeer deze volken tot U en tot hunnen vorst; geef dien vorst Uwe gerechtigheid en maak hem waardig verhoord te worden ten aanzien van zijne rechtmatige aanspraken. Geef den Geest der gematigdheid en omzichtigheid dengenen, die hem geroepen hebben, opdat hem geene eischen gesteld worden, die niet in de weegschaal Uwer rechtvaardigheid afgewogen zijn."
Deze redenen waren met den avond begonnen en brachten ons in den nacht, waarover de zieke zich zeer verwonderde. „Is het mogelijk", zeide hij, „dat ik nog in het leven ben en. nog kracht tot spreken heb ? Dat heeft God gedaan: de "krachten zijn tot mij wedergekeerd om God te verheerlijken en Zijnen heiligen Naam te verhoogen. Ik ben nu niet ongelukkig meer; Heere, ik wacht nu maar op het oogenblik, dat Gij bepaald hebt; ik geloof, ik heb lijdzaamheid; ik kan niet meer wankelend gemaakt worden; de Geest Gods getuigt met mijnen geest, dat ik Zijn kind ben. O, Heere, Gij kent mij geheel en al; ik ben Uw dienstknecht; kom mijner zwakheid te hulp, voleindig Uw werk in mij. De lijdzaamheid en de hope beschaamt niet. De liefde Gods is in mij, ja zulk eene liefde, dat ik vurig het heil van allen begeere, zelfs dergenen, die mij zonder oorzaak beleedigd hebben; ik vergeef hun, ik "bid voor hen, er is geen spoor van bitterheid meer in mij; want mijn God heeft alle vijandschap uit mijue ziel weggenomen en mij den waren vrede geschonken, dewijl ik op Hem betrouwe."
Donderdag 5 Januari beschouwde hij bij liet aanbreken van den dag het licht. „Is het dan dag? zeide hij. „Weldra neem ik het onderscheid tusschen nacht en dag niet meer waar. Dat is, omdat ik gekomen zal zijn tot den morgen van dien grooten dag der eeuwigheid. Ik ga naar eene plaats, waar de zon niet meer schijnen zal, maar mijn God zal mijne eeuwige Zonne zijn. Heere! Gij hebt reeds eenige stralen daarvan in mijne ziel laten vallen, en Gij geeft mij oogen om het te aanschouwen. Ach, wees toch krachtig in mij werkzaam! Deze oude mensch sterft, Gij evenwel bekleedt mij met den nieuwen mensch, die vernieuwd is naar liet evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft. Die is vol leven, ziet, hoort, gaat met rasse schreden voorwaarts en verlangt niets dan in vrijheid gesteld te worden. Trek mij uit deze gevangenis, opdat ik Uwen Naam lofzinge! Doch ik denk geenszins zoo gering over dit lichaam, dat ik ook niet aan zijne wederopstanding de.ike, want ik weet, dat Uwe dooden leven zullen, zelfs, als het lichaam dood is. Het wordt verderfelijk gezaaid ; het wordt onverderfelijk weder opgewekt; het wordt gezaaid .in oneere; het wordt in eere opgewekt; het wordt gezaaid in zwakheid; het wordt opgewekt in kracht. In één woord, ons lichaam zal het verheerlijkte lichaam onzes Heeren Jesus •Christus gelijkvormig gemaakt worden, Die de Eersteling geworden is dergenen, die ontslapen zijn. Ik zal Hem in mijn vleesch zien; mijne eigene oogen zullen Hem aanschouwen; ik zal Zijn aangezicht in gerechtigheid zien, en ik zal Hem ganschelijk gelijkvormig zijn, als ik zal opwaken. Hij heeft mij van overlang liefgehad; Hij kust mij met den kus Zijns monds. Hij heeft alle vreeze van mij weggedaan en heeft mij vervuld met vrede en vreugde in het geloof." Vaak sprak hij de Latijnsche spreuk uit: Amor meus crucifixus est, d. i. mijne liefde is de Gekruisigde. „O onnaspeurlijke liefde! wat ik daarvan gevoel, gaat alle taal te boven. Geprezen zij God, Die mijn hart tot de liefde Gods en de hoop op Christus gericht heeft."
De gansche dag ging voorbij onder stichtelijke gesprekken bezoeken en gebeden van onderscheidene leeraren. Tegen den avond voelde de kranke zich zeer uitgeput. Hij viel twee of driemaal in onmacht, zonder evenwel geheel en al de spraak te verliezen. Telkens zeide hij: „Ik kan niet meer; ik ga, Heere, kom tot mij, neem Uw schepsel weg." Dadelijk daarop kwam hij weer wat bij. Hij greep de hand zijner vrouw en zeide: „Kus mij nog eenmaal, mijne dierbare vriendin ; ik heb u nu niet meer lief naar het vleesch, maar naar den geest, zooals ik u toch ook altijd hoofdzakelijk zóó liefgehad heb. Ik heb dertig jaren met u in heilige eensgezindheid geleefd; gij hebt mijne zwakheden gedragen, waart steeds tot hulpe bereid, en God heeft ons met elkander gezegend. Wel heb ik ook in u vele zwakheden ontdekt, doch steeds verbonden met veel vroomheid en geloof, en ofschoon gij in waarheid ook niet volmaakt zijt, zoo zijt gij toch oprecht en waar. Weet, mijne dierbare, dat God geen hardvochtig rechter is, maar genadig en goedertieren. De hoofdzaak, die Hij van ons verlangt, is, dat wij alleen in Zijne ontferming rusten, want Hij is lankmoedig en vol liefde. In mij hebt gij een voorbeeld Zijner ontferming en Zijns mededoogens; put daaruit de vaste zekerheid, dat Hij ook u dezelfde genade bewijzen zal. Wij hebben een verlangen naar den hemel, waarhenen God mij nu brengt en waarheen Hij ook u zal voeren, opdat wij, weder vereenigd, altijd bij onzen Heere zijn zullen. Indien gij in het volstandig geloof naar die ure blijft uitzien, zoo zal Hij u bijstaan; Hij zal voor u Man en Vader zyn, Trooster en Beschermer en zal u ten laatste de almachtige werking Zijner liefde doen ervaren. Verheug u derhalve, mijne dierbare; „Ik heb voor u gebeden; dat uw geloof niet ophoude." Hij zal uwe zwakheden te hulp komen. Ik heb het gaarne, dat de kinderen Gods voor Hem hunne onvolmaaktheid belijden; God maakt hen dan volmaakt, daaraan moeten zij niet twijfelen."
Vervolgens keerde hij zich naar zijnen zoon. „Mijn zoon," zeide hij, „verneem, hetgeen u aangaat; roep God als uwen Vader aan, want llij is de Vader der eeuwigheid; vrees Hem steeds, dat is het voornaamste; zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, zoo zal al het overige u toegeworpen worden. Heb acht op mijne kleine kinderen, opdat zij eene goede opvoeding erlangen en niet in kwaad gezelschap geraken. Ik schenk u mijn vertrouwen, mijn zoon, en houd mij verzekerd, dat gij, wat ik u opdraag, met alle krachten zult volbrengen. Moge de waarheid in uw hart wonen, en billijkheid en oprechtheid uit al uwe handelingen spreken. Bewaar ook verder den vrede en de vriendschap met mijne vrienden."
Hier vatte hij de hand van onderscheidene vrienden, die juist tegenwoordig waren, en zeide tot hem: „Ik bid u, hebt mijnen zoon lief." En tot zijne nicht zeide hij: „Vaarwel, lieve nicht. God zal u zegenen, ja heeft u gezegend; Hij heeft Zijne genade over u uitgebreid. Gij hebt reeds uwen lieven vader in zijne droefenis ter zijde gestaan en daarmede ons allen. Moge mijn zegen met u zijn! Ik weet en ben verzekerd, dat gij nog gelukkig leven eu sterven zult en eenmaal met mij in het hemelsche paradijs zult zijn, waar God onze plaats reeds voor de grondlegging der wereld bepaald heeft. Gij hebt mij geholpen, God zal u helpen. Vrees geenszins en blijf bij mij in mijne laatste uren."
Toen hij den heer du Fayan zag sprak hij hem dus toe: „Gij hier, lieve neef? God zegene u rijkelijk en geve u in Zijne vreeze te wandelen al de dagen uws levens. Gij behoort tot eene achtbare familie, aan welke ik veel te danken heb. Ik verzoek u aan uwe moeder en broeders van mijn gelukkig einde te schrijven. Moge God hen zegenen en hun Zijnen vrede schenken, opdat zij niet aan vergankelijke goederen hangen blijven. Ik voor mij heb mij althans reeds lang van verderfelijke dingen afgewend en houd mij slechts bij die, welke mij voor den hemel voorbereiden. Alle goede gave komt van boven, van den Vader der lichten, bij Wien geeno verandering of schaduw van omkeering is. Ik verlang naar U, o God, mijne ziel dorst naar U, als een droog land. Wanneer zal ik henengaan en Gods aangezicht aanschouwen? Kom, Heere Jesus, kom! Ik kom tot U, als het U behaagt. Ik ben geheel toegerust; mijn hart is bereid, ik kan nauwelijks wachten, totdat Hij komt. Gij ziet, hoe ik door de genade Gods niet meer bevreesd ben; ik wacht, ik geloof, ik volhard. De lijdzaamheid is kostelijker dan het weten. Yoor mijne vreugde gaat het te langzaam, doch ik ben reeds op den weg en de bevindingen Zijner genade vermeerderen zich van oogenblik tot oogenblik. Mijne smarten zijn dragelijk, en mijne blijdschap is niet te wraardeeren. Ik heb geene aardsche zorg meer; ik heb in niets meer lust dan in de hemelsehe dingen. Er was een tijd, toen ik mij gelukkig gevoelde, elk pas verschenen boek te ontvangen; het verdroot mij, als het niet spoedig kwam; ik verlangde steeds iets nieuw te leeren, maar dat komt mij nu alles als stof voor. Gij zijt nu mijn alles, Heere, en nabij U te zijn is mijn geluk. O, welk eene gansch andere bibliotheek zal ik in dien God bezitten, in Wien al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen liggen; ik zal de dingen niet meer van verre en in het duistere zien; ik zal niet meer ten deele kennen, maar ik zal vervuld zijn met de kennisse Gods, als de bodem der zee door het water bedekt is. Gij onderwijst de geesten; ik ben in de tien dagen, dat Gij mij bezocht hebt, meer in de waarheden der godgeleerdheid bevestigd geworden, dan voorheen in vijftig jaren. Gij hebt mij tot mijzelf doen inkeeren, wat ik nog niet gedaan had, daar ik in de wereld was. Nu evenwel ben ik in de school mijns Gods, en Hij onderwijst mij geheel anders dan alle geleerden, aan de lezing van wier werken ik zooveel tijd gegeven heb, doen konden. Welke duisternis, welke ijdele vermoedens vindt men toch in al hetgeen van den geest des menschen afkomstig is. Wat al moet men dikwijls doorworstelen, voor dat men eene goede vrucht vindt! Maar Uwe leer, o mijn God, geeft volle bevrediging en is rijk aan heerlijke vruchten ; mijne ziel heeft zich aan het sap en de kracht er van verzadigd. Ik laat volgaarne alle andere kennis varen en verlustig mij alleen in Jesus Christus en Dien gekruisigd. Ik dank U, daarvoor Heere," sprak hij, opzettelijk deze plaats omschrijvende, „dat Gij deze dingen voor de wijzen en hoogmoedigen verborgen hebt en den kinderkens, den nederigen geopenbaard hebt. Dit lichaam is zwak, de geest is rijk."
Daarop wendde hij zich opnieuw tot zijnen zoon met de woorden: „Mijn zoon, God zegene u te allen tijde. O, dat ik den troost moge hebben u in den staat der genade te zien. Dat is mijn wensch, sedert de Heere mij met deze krankheid bezocht heeft. Gij zijt de jongste mijner kinderen, gij zult mijn Benjamin zijn, en God zal het beroep zegenen, waarin Hij u stelt; Hij zal u in alles bijstaan. Moge de Heere, de Almachtige, u en uwe nakomelingen tot eenen zegen in Israël stellen, namelijk tot eenen geestelijken zegen, waarbij de overige Vanzelf komt. Loof God, dat Hij u de genade bewijst mijnen laatsten strijd mede te mogen aanschouwen; ja, een strijd is het, maar een zachte strijd, want de vertroostingen van den Geest Gods ondersteunen mij onophoudelijk. Dat is genoeg, mijnte ziel; rust in God, uwen Heiland!"
Toen hij de klok hoorde slaan, vraagde hij, hoe laat het was. Nadat men het hem gezegd had, voegde hij er aan toe: „De tijd spoedt haastig voort, en wij worden meer bevestigd en gefondeerd door de genade Gods. Er is daar binnen," zeide hij, op zijne borst slaande, „slechts vreugde door de inwoning Gods. O, goede God, wie ben ik, dat Gij mij verwaardigt, dat Gij tot mij komt en woning maakt onder mijn armzalig dak? Gij wilt het, Heere, ik wil het ook;zoowone dan Uw goede Geest in mij ten einde toe."
Op deze wijze ging de nacht op Vrijdag voorbij. De arme zieke werd zeer afgemat en pijnlijk; hij durfde nochtans niet drinken. lederen oogenblik scheen hij den geest te zullen geven. Hij verlangde zeer ontbonden te worden, maar het tijds'ip was nog niet daar. In dezen toestand verkeerde hij meer dan vierentwintig uren, die de zwaarste uren waren. Zijn zoon had zich tegen den morgen verwijderd om wat rust te nemen. Toen hij wat later terugkwam, zeide hij tot hem: „Goeden dag, mijn zoon, ik ben zeer blijde, dat gij een weinig rust genomen hebt. Helpt mij toch, opdat ik mij oprichte. „Kind", ging hij voort, nadat hij geholpen was geworden, „God zal Zijn welbehagen in dezen liefdedienst hebben. Ik zou mij gelukkig geacht hebben, indien ik mijnen goeden vader zoo had mogen ondersteunen, hij was een voortreffelijk man. Ook had ik eene goede en vrome moeder, aan wie de geheele familie zooveel te danken heeft. Zij had eenen heiligen ijver en eenen grooten weldadigheidszin. Mijn zoon, ik ben blijde, dat ik u zie, want ik heb u nog allerlei mede te deelen. Vergeet niet met Mevrouwen de Prinsessen-weduwen te spreken en haar te zeggen, dat ik als haar geheel toegewijde en trouwe dienaar sterf en haar ten zeerste de beroemde school dezer stad aanbeveel, die haar Huis en het aandenken van haren Stichter, wien ik vooral grootelijks dank verschuldigd ben, tot eere strekt. Deze edele Prins was het, die mij het eerst in zijnen dienst riep, mij met weldaden overlaadde en die, het zij gezegd zonder mij te beroemen, mij met zijne welwillendheid vereerde. Grooter bewijs daarvan kon hij mij niet geven, dan dat hij mij de opvoeding van zijnen eenigen zoon toevertrouwde. Deze jeugdige Prins werd ons in den bloei der jaren ontrukt, toen zijn Huis en de Staat hem liet meest schenen noodig te hebben. Hij had groote gaven en was, gelijk ik ondervonden heb, zeer ontvankelijk voor al wat goed en vroom was. God heeft hem gewisselijk Zijne ontferming doen zien en Zijne goedertierenheid nog altoos aan deze familie bestendigd, daar Hij haar weder eenen zoon verwekt heeft, die haar weder tot eere brengen kan. De groote God moge dezen jeugdigen spruit zegenen en bewaren. Hij zegene zijne opvoeding en late hem toenemen in leeftijd, in gaven en in genade Zijns Geestes en stelle hem tot een werktuig Zijner eere en een toonbeeld Zijner genade. Ook bid ik God, dat Hij de Prinsessen, moeder en grootmoeder, zegene en haar éénen zin geve, die slechts op het welzijn van den Prins en den Staat gericht zij. De Geest der vreeze Gods leide haar in alles, bevestige haar in het geloof en bekwame haar tot alle goed werk. Zij zullen, naar ik hoop. mijne diensten en mijnen ijver nog wel niet vergeten zijn, waarmede ik altijd naar het welzijn van dit aanzienlijk vorstelijk H u i s getracht heb. Overigens stel ik mijn vertrouwen op God." (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De laatste uren van Andreas Rivet, Doctor en Professor in de theologie te Leiden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's