Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Jesaja 9 : 1, 2. (Slot).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Jesaja 9 : 1, 2. (Slot).

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien ; degenen, die wonen in het land van de schaduwe des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men den buit uitdeelt."

Wij hebben gezien, in welk een toestand de Heere Zijn volk vindt Het is een volk, dat Hem niet kent; een volk, dat in duisternis wandelt en der zonde en den duivel dient. Ook dit Zijn volk houdt niet eens het gebod, — de Heere vindt het bij Zijne komst midden in de wereld, zooals Paulus eens bekende: „zonder Wet leefde ik eertijds"; het is een arm volk, en belijdt het ook steeds voor den Heere, dat het naar Hem niet gevraagd heeft, gelijk het heeft moeten vragen; het vragen was alleen met de lippen. Dat volk nu zoekt de Heere op, Hij ontdekt het aan zichzelven en leert het naar den Heere te vragen. Zoo zegt ook de Heere door Zijnen Profeet Ezechiël (Hoofdstuk 16): „Ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden, en gij waart niet met water gewasschen, als Ik u aanschouwde. Geen oog had medelijden over u, om zich over u te erbarmen, en gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds om de walgelijkheid van uwe ziel, ten dage toen gij geboren werd." Dat volk leert het kennen, dat het alzoo met hem gesteld is, en dan roept het om genade, en hoort in zijn h a r t : „Als Ik bij u voorbijging, zoo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed : Leef! ja Ik zeide tot u in uw bloed: Leef." Daaruit blijkt ook de wijze, hoe de Heere Zijnen volke zaligheid schenkt. De Heere zegt dan door Zijnen Profeet: „Gij h e b t d i t v o l k v e r m e n i g v u l d i g d , maar gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men den buit uitdeelt."
„Gij hebt dit volk vermenigvuldigd," zegt de Profeet des Heeren; hij heeft het door den Heiligen Geest gezien, hij heeft het ervaren, hij was van God geleerd — om zulks tot troost van het volk te zeggen. Hij, de Heere, heeft alzoo dat volk vermenigvuldigd, want Hjj is het, Die eene ziel trekt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht; het volk, dat in duisternis wandelt en gezeten is in de schaduw des doods, dat heeft Hij vermenigvuldigd; daarom begeerde het naar het licht en naar de genade des Heeren Jesus. Het was het volk, dat zijne onwetendheid, zijne ellende en zijnen nood leerde kennen, hoe het zonder God verloren was, het werd bekommerd over zijnen rampzaligen toestand. De dienst dor zonde en des duivels kon hem niet verder bekoren, het moest dien verlaten. Gansch verdrukt was het geworden, omdat het zich ontbloot zag van het heil des Heeren en verdorven in zonden; als het zichzelven aanzag, zoo moest het zeggen: Ik ben verloren! Dat volk heeft de Heere vermenigvuldigd. Hoe dat? Er waren toch slechts zeer weinigen, die naar den Heere omzagen? Hij kwam in Zijn eigendom, en de Zijnen hebben [lem niet aangenomen. (Joh. 1.) Nochtans heeft de Heere het vermenigvuldigd, hoewel het ook gering was van getal; een groot volk was het ten aanzien van de kostelijkheid hunner onsterfelijke zielen, die uit de klauwen des duivels gerukt waren. Zulk een volk was er te midden van den grooten hoop des volks, un dat heeft de Heere vermenigvuldigd. Drie-duizend zijn er later op éénen dag toegebracht, die geroepen hebben : „Wat zullen wij doen, opdat wij zalig worden?" Het is, hoe gering ook, een volk gelijk het zand der zee vanwege zijn getal, het kan niet geteld worden; 144,000 zijn hot, die gezucht hebben, die zuchten en nog zuchten zullen onder hunne gruwelijke zonden, en daarom naar eenen Borg uitzien, opdat zij het weten, dat God op hen niet meer toornt, en zij den verloren vrede der ziel herkrijgen.
Behoort ook gij tot dezulken, die aan zichzelven een walg hebben, en daarom met den Engel des Heeren worstelen om een zegen? dan behoort gij ook tot dat getal, waarvan hier de Ileere spreekt, en ook uw naam is opgeschreven in het Boek des levens. Dat is eene heerlijke zaak! Doch, hoe gaat het hier allereerst toe ? G ij h e b t de b l i j d s c h a p n i e t g r o o t g e m a a k t , zegt de Profeet; — is het de blijdschap van dat volk, hetwelk een groot licht ziet ? Neen, de blijdschap is vooreerst niet groot, de droefheid is groot. Gij zult zeggen: waarom ? Ja, „wat klaagt een levend mensch ? Een ieder klage vanwege zijne zonde!" Waar men dat ervaart, dat men een kind der duisternis en der hel is, dat men waard is, voor eeuwig verstooten te worden, hoe zal dan de blijdschap groot zijn? Grijp in uwen boezem, zie uwe melaatschheid aan voor den Ileere, Die heilig en rechtvaardig is, en zie, of Gij u dan verblijden kunt! Zullen u niet veeleer de haren te berge rijzen van verschrikking over zulke ellende, die gij aanschouwt, — en dan, door eigene schuld een kind des duivels, dat God zoo zwaar gekrenkt heeft! Hoe zoudt gij u dan mogen verblijden? Intusschen is de blijdschap des volks ook daarom niet groot, omdat het een veracht volk is, niet in tel bij de wereld; immers vleesch kan de zoodanigeu niet verdragen; de wereld noemt zich verlicht, hoe zou zij zulke dweepers kunnen verdragen?! Eet Evangelie is voor. haar iets geheel tegen het verstand in!
De blijdschap is dus niet groot, nochtans zal zij groot worden. Daarom, kinderen der wereld, bedrijft rouw, opdat gij namaals niet zult moeten huilen in eeuwige duisternis! Die nu bedroefd zijn vanwege hunne zonden naar God zullen eens blijde lachen in den Heere. Zoo zegt de Profeet: „Zij z u l l e n n o c h t a n s b l i j d e wezen voor Uw aangezicht." Het woordje „nochtans'' is een woord des geloofs tot versterking van alle zwakken en armen. Die bedroefd is kan het niet gelooven, dat er eenmaal een tijd komt, waarin hij zich verblijden zal; hij ziet slechts zijne ellende en zijnen nood voor zich. Wie in zijne verlorenheid ligt, kan het niet vatten, dat er ook voor hem genade is bij den Heere. Maar de Heere zegt: N o c h t a n s zullen zij blijde zijn. Houdt u derhalve aan dat „nochtans" vast in uwen zonde- en ziole-nood, en laat uwe hoop niet varen , onverwachts komt de blijdschap, als de Zon der gerechtigheid opgegaan is in het harte, en alle nevelen des twijfels en des ongeloofs zullen verdreven zijn. Yoor het aangezicht des Heeren zullen zij zich verblijden, als zij staan zullen voor Hem en Hem aanschouwen in Zijne goedheid en heerlijkheid. Die God is onze zaligheid. Die God is ons een God van volkomene zaligheid; en bij den Heere den Heere zijn uitkomsten tegen den dood, — zulks doet Jesus Z[jn volk hier reeds ondervinden, dat het zich verblijden mag.
Zulks heeft de Heere Zelf beloofd, en Hij geeft het nog heden aan al de behoeftigen Zijns volks, gelijk Hij zegt: „De Heere heeft Mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om de gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis. Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren en den dag der wraak onzesGods om alle treurigen te troosten. Om den treurigen Zions te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des Lofs voor eenen benauwden geest, opdat zij genaamd worden eikeboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde." Hoe verheerlijkt? Wel, God heeft ook mij, die een kind des duivels was, in Zijnen lieven Zoon aangenomen; eeuwig zal ik Hem danken voor zulk eene genade. — Behoort Gij tot hen, die na zware droefheid blijde zijn geworden voor Zijn aangezicht, omdat de zonden als nevelen gevloden zijn? maak dan den Heere groot in Zijne genade; Hij is waardig, dat Hij gedankt wordt. Hierin bestaat juist de zaligheid en blijdschap Zijns volks, dat het Hem dankt en groot maakt voor Zijne onverdiende genade. Daarnaar haakt het, en —- het zal Hem nooit genoeg kunnen groot maken vanwege de ontvangene genade.
De Heere zegt: Zij zullen zich verblijden, g e l i j k men z i c h v e r b l i j d t in d e n o o g s t . Wat wil dat zeggen ? In den oogst verblijdt men zich in den verkregen zegen! Men heeft lang op de vrucht van zijnen arbeid, in het zweet des aangezichts gezaaid en in bangen nood met zorg afgewacht, uitgezien; de hoop was soms gering, of er iets van te recht zou komen. Hoe zal men zich dan niet grootelijks verblijden, waar men het nu met eigen oogen aanschouwt en ervaart, wat men verkregen heeft? — Jesus heeft mij gezond gemaakt, Hij is mijn Jesus en mijn eenige troost! De melaatsche heeft gezaaid, toen hij zeide: „Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen!" en in die ure was er nood en bange verwachting, maar er was blijdschap, toen de Heere zeide: „Ik wil, word gereinigd!" en hij heeft het gezien, ervaren, hij was rein. Zal hij niet blijde geweest zijn? „Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende, maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven." En hij draagt die schoven, als de Heere Jesus hem als eene schove voor het aangezicht des Vaders beweegt, zoodat het in de ziel klinkt: „Ik ben des Heeren ! De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd" (Ps. 126), — verblijd, g e l i j k men verh e u g d is, w a n n e e r men den b u i t v e r d e e l t. Waarom is men dan toch zoo verheugd? Ach, de buit wordt niet gedeeld dan na eene overwinning, en eene overwinning kost moeite, nood en tranen, ja bloed. Gelijk de Apostel zegt: „Tot nu toe hebt gij nog niet ten bloede toe gestreden, strijd ten bloede toe!" Een oorlog is iets verschrikkelijks, en wij moeten ten bloede toe tegen zonde en duivel strijden. Daar is geene rust, geen vrede, niets dan nood, ellende, maar, o, wat is het einde hier reeds zalig, als men zijne ziel als eene buit voor de eeuwigheid door genade uit den strijd mag weg gedragen hebben ! Dat is eene overwinning over de hel, — en eene blijdschap, grootcre blijdschap is niet te denken! Wij juichten, lachten, en onze harten en tongen waren vol van den lof des Heeren. De Heere zij groot gemaakt! Zoo gaat een kind van God uit de duisternis over in Zijn wonderbaar licht.
Is dat geene groote zaligheid, die de Heere Zijnen volke schenkt ? Ziet, het wonder der genade, het was een volk, gansch in duisternis en dood begraven, en nochtans heeft de Heere het niet versmaad. Hij heeft het gemaakt tot een vat Zijner eere. De vraag is aan ons: Wandelen wij nog in duisternis, en hebben wij hare werken lief? Indien ja, dan zal, zoo wij ons niet bekeeren, de Heere ons voor eeuwig verbannen, Zijn toorn blijft op allen, die in de duisternis voortleven! Maar zoo wij verschrikt en verslagen naar Zijn licht vragen, — het zal nu nog voor ons opgaan, en wij zullen ons verblijden en den Heere prijzen voor Zijne genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's

Verklaring van Jesaja 9 : 1, 2. (Slot).

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's