Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De volheid des tijds. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De volheid des tijds. (Vervolg en Slot.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Christus is het middelpunt der wereldgeschiedenis; — Hij is geboren, toen de tijd, door God tot voorbereiding voor Zijue komst bestemd, vervuld w,as. Wij hebben dit bevestigd gezien, waar wij ons oog lieten gaan over het karakter van het Romeinsche wereldrijk en den zedeljjk-godsdienstigen toestand van de toenmalige heidensche volkeren. Wij hebben gezien, dat ook de edelste, rijkste en machtigste volkeren, de Grieken en Romeinen, tot een diep verval gekomen waren; de Grieken hadden hunne wijsheid, de Romeinen hunne kracht uitgeput, en het einde was — een poel van algemeen verderf, waaruit redding niet mogelijk scheen. En toch een uitzien, een reikhalzend verlangen naar verlossing doortrok de volkeren en sprak zich hier en daar uit in de verwachting, dat het heil uit het Oosten — en wel bepaaldelijk uit het volk der Joden zou komen. Reeds in deze verwachting der Heidenen wijst ons dus de geschiedenis der menschheid op het volk Israël, in hetwelk nog op eene geheel andere wijze de voorbereiding op de komst van Christus plaats had.
Van al de heidensche volkeren, in welker midden het leefde, was het volk der Joden kenmerkend onderscheiden. Hoewel afzonderlijk in een eigen, van de andere volkeren afgesloten land wonend, was het toch sinds vele eeuwen met de volkeren van het Oosten in aanraking gekomen, en ten tijde van de geboorte van Christus was het niet alleen in verkeer ook met de westersche volkeren, maar door de uitgebreidste handelsbetrekkingen zoowel als ook door andere oorzaken, hadden zich vele Joden buiten hun land gevestigd,— eerst in Egypte, dan in Klein-Azië, Griekenland, Italië en in alle provinciën van het Romeinsche rijk, die aan de kusten van de Middellandsehe Zee lagen. Niettegenstaande dit verkeer met de andere volkeren, behielden de Joden toch hunne in het oog loopende eigenaardigheid, en werden deswegens ook overal miskend, veracht en gehaat. Omtrent hunnen oorsprong en hunne geschiedenis waren de hatelijkste voorstellingen verbreid. Hunne zonderlinge levenswijze, hunne angstig-godsdienstige nauwgezetheid in den omgang met andere menselien, hun geloof, hunne godsdienstige plechtigheden, die zoo geheel anders waren dan die der andere volkeren, hunne hardnekkigheid, waarmede zij aan hun geloof en hunnen godsdienst vasthielden, — dat alles was een aanstoot en ergernis eene voor de Heidenen. Vooral de Romeinen koesterden eenen ingekan- kerden haat tegen de Joden, die door de Romeinsche geschied- schrijvers, dichters en redenaars, zooveel mogelijk gevoed werd. En desniettegenstaande werd het getal der in alle lan- den inwonende Joden niet alleen steeds grooter, — maar ook steeds meerdere Heidenen uit alle geslachten en standen gingen tot het als bijgeloof verachte Jodendom over, zoodat men in dit opzicht zeggen kon, dat de overwinnaars door de overwonnenen overwonnen waren.
Behoeven wij te vragen, wat de oorzaak was van het kenmerkend verschil tusschen de Joden en de Heidenen, zoowel in hunnen godsdienst, als in hun gansche zijn en leven? Immers wij weten uit de Heilige Schrift, dat God, terwijl Hij de Heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen, Zich Israël heeft uitverkoren tot Zijn volk, om in hetzelve Zijn Woord te bewaren en uit dit volk op den gezetten tijd den Zaligmaker der wereld te doen voortkomen. Opdat dit volk zoude afgezonderd zijn en blijven van de heidensche volkeren en toch ook weder in den loop der tijden aan de volkeren bekend zou worden, moest het wonen in een land (Kanaan, Palestina), dat in het noorden door het gebergte Libanon, in het westen door de Middellandsche Zee, in het oosten door de Syrische, in het zuiden door de Arabische Woestijn begrensd, van andere landen afgesloten was, en toch tegelijk zulk eene ligging had, dat de grootste verkeers- en handelswegen door of langs dit land henenleidden. Beide, land en volk, waren klein en gering in de oogen der wereld, maar dat is zoo Gods wijze : door het kleine en geringe, dat Hij verkiest, doet Hij groote dingen en volvoert Hij Zijnen Raad. Ook had het volk der Joden geen bijzonderen aanleg om in oorlogen groote veroveringen te maken en de wereld te beheerschen, — ook geen bijzonderen aanleg voor wetenschap en kunst, waarin andere volkeren, als de Phoeniciërs, de Egyptenaars en Grieken het veel verder gebracht hebben, zoodat Israël het noodigste van hen moest leeren; maar ook hierin toont zich Gods Raad, naar welken Hij verkiest wat niets is, om daarin Zijne grootheid te verheerlijken. Hoewel op zichzelven beschouwd een klein en gering, dwaas en zwak, onedel en veracht volk, — hoe hoog stond Israël toch boven alle andere volken der oudheid! Zijne heilige Schriften zijn vele eeuwen ouder dan de letterkundige voortbrengselen van de Grieksch-Romeinsche beschaving, de zoogenaamde klassieke letteren. En welk een verschil tusschen deze en gene! In deze de vergoding van de natuur, van het schepsel, van den mensch, een veelgodendom met de meest zinnelooze en lafste sagen en mythen, — terwijl ook de edelste en diepste denkers der Heidenen (als bijv. een Piato) zich niet kunnen verheffen tot het begrip van eene schepping en eenen Schepper (waartoe trouwens geene wijsbegeerte en wetenschap in staat is), maar in de materie of stof blijven hangen, enalzoo slechts van eenen formeerder van deze stof weten. Daarentegen in Israël en deszelfs Heilige Schriften wordt gevonden de kennis van, het geloof aan den éénen levenden, almachtigen God als den Schepper van hemel en aarde, den volstrekt vrijen Regeerder der wereld (Gen. 1 : 1 ; Ps. 33 : 6 , 9 ; Ps. 115 : 3 v.v.; Jerem. 10: 11, 12), en zulks niet als eene geheime priesterleer of kastenreligie, maar als een gemeenschappelijk eigendom van het gansche volk, als middelpunt en draagkracht van het leven en de geschiedenis des volks. Terwijl de Heidenen de natuurverschijnselen als hunne goden aanbidden of eene bloote idee tot god maken, kent Israël God als Geest, Die boven de natuur volstrekt verheven is, Die daarom niet kan afgebeeld worden en onder geen beeld mag worden voorgesteld, daar Hij Zich alleen openbaart in het Woord. Daarin openbaart Hij Zich in alle Zijne volmaaktheden, Zijne heiligheid en gerechtigheid , Zijne liefde en wijsheid. De Heidenen vormden en vervormden zich liunne goden naar de gedachten hunner harten, als volksgoden naar de eigenaardigheden van de ver- schillende volkeren, zoo moesten hunne goden aan hunne begeerten dienstbaar zijn ; in Iraël echter wordt niet het wezen Gods door het menschelijk bewustzijn, maar het menschelijk bewustzijn door God bepaald. De mensch is geschapen in Gods Beeld, en God maakt aan het volk Zijn Wezen en Zijnen wil bekend in Zijne Wet, als de uitdrukking van de volkomenste heiligheid en heerlijkheid Gods. In overeenstemming met deze kennis van God als den Heilige en Rechtvaar dige, Die Zich als zoodanig met den mensch in gemeenschap gesteld heeft, is er dan ook onder Israël eene kennis van zonde en schuld, zóó waar, zóó levendig en werkzaam , als bij geen volk der aarde. Voor Israël is de zonde niet, gelijk in het oog der Heidenen, slechts een gebrek, een gevolg van de menschelijke beperktheid, maar persoonlijke schuld als eigenwillig verzet en opstand tegen God. Welk eene bekommering, welk een angst des gewetens, welk eene droefheid naar God spreekt zich uit bijv. in de Psalmen van David, waartegen de Heidenen ook in al hunne klachten en zelfbeschuldigingen betoonen, dat hun slechts om het eigen IK in de wereld, om eer en genot te doen is. De ware Israëliet weet, dat de zonde hem van God, de éénige Bron des levens, gescheiden heeeft; hij klaagt niet zoozeer over de jammeren des levens, over de gevolgen der zonde, dan wel over de zonde zelve, waarmede hij zijnen God vertoornd heeft. En in verband daarmede is er ook de kennis van verzoening en verlossing, die in geen menschelijk hart is opgekomen, die alleen God kon schenken en openbaren.
Men heeft in den tegenwoordigen tijd beweerd, dat de Godsdienst van Israël uit Israël zelf voortgekomen is; — men kan niet ontkennen, dat de godsdienst van Israël verre verheven boven al de godsdiensten der Heidensche volkeren, en, daar men nu toch de verkiezing Gods niet wil erkennen, zoo zegt men, dat Israël eenen bijzonderen aanleg voor den Godsdienst had, evenals de Grieken voor kunst en weteuschap, en de Romeinen voor macht en heerschappij, voor wet en reeht. Zulks echter eene leugen, in strijd met de geheele geschiedenis van het volk Israël. Wat Israël geloofde en beleed, is niet, van menschelijken oorsprong, is niet uit israël voortgekomen, maar is door God daarin gelegd en bewaard. Wat geen volk tot stand gebracht heeft, nl. de oorspronkelijke Godskennis te bewaren en recht te gebruiken, dat heeft ook Israël niet kunnen doen. In dit opzicht stond Israël geenszins boven de Heidenen, het was in zichzelven niet minder van God vervreemd dan deze, en moest door den Heere zijnen God gedwongen worden in de banden Zijns verbonds. Wat het was, was het alleen door de verkiezende genade Gods, Die Abraham geroepen heeft uit een afgodisch geslacht, en Zijns verbonds gedenkende, de nakomelingen van Abraham, Izak en Jakob in Egypte heeft bezocht, hen uit Egypte heeft uitgeleid en Zich tot een volk gemaakt; Hij heeft hen door de woestijn geleid, hen in het beloofde land gebracht, en de andere volkeren voor hen verdreven; Hij heeft hun richters en koningen, priesters en profeten gegeven. En daarentegen, —hoedanig was het gedrag van dit zoo hoog begenadigde en bevoorrechte volk? In Egypte zien wij bij Israël geene ontvankelijkheid voor het heil Gods, in de woestijn, niettegenstaande al de wonderen der macht en genade Gods, gedurige murmureering en wederspannigheid, geen geloof, maar hardheid des harten (vgl. Ps. 78, 95, 106); ten tijde van Jozua en de richteren telkens nieuwe trouweloosheid en afgodendienst; ten tijde van de koningen gedurige afval en daardoor eindelijk het verval van het volk in de Assyrische en Babylonische ballingschap.
Daar Israël zijnen God niet wilde dienen, zich niet van den Heere wilde laten trekken, zoo moest het door de rijken dezer wereld in dienstbaarheid gebracht en getuchtigd worden. Wel is waar heeft God de Heere, D e ook in do rijken der wereld regeert en de harten der heidensche vorsten in Zijne hand heeft, hen uit (ie ballingschap teruggebracht. Maar of nu ook al het volk na zijne terugkeer uit de ballingschap de grove afgoderij had laten varen, zoo koesterde het toch straks weder de afgoden in zijn hart, hoewel liet volk uiterlijk zeer nauwgezet leefde en godsdienstig naar de voorschriften dei' Wet, zoo was er toch bij de meesten geen honger en dorst naar de gerechtigheid Gods; — van den Messias verwachtte men meer de bevrijding van de heerschappij der vreemde volkeren, ja de verheffing boven de andere volkoren, eigen lust, eer en roem , dan de verlossing uit de banden der zonde en des doods en de verheerlijking van den Naam des Heeren. Intusschen geraakte het volk. na veel vruchteloozen strijd, al meer ouder de macht van de vreemden, en zoo ook onder de macht der Romeinen, die den Edomiet Herodes, eenen bloed dorstigen dwingeland, over hen tot koning zetten. Het geslacht van David, waaruit de Christus moest voortkomen naar de belofte, was bijna uitgestorven, — en uit den koninklijken stam van Salomo was er nog slechts ééne maagd over, die arm en vergeten in Nazareth leefde. Zoo scheen dan alles verloren, — en aan de zijde dos menschen, dos volks, w a s ook alles verloren.
Wat Stephanus in zijne prediking, Handel. 7, zot krachtig aantoont, dat treedt bij Israël, het heilige volk, ons overal te gemoet, nl. des v o l k s z o n d e en a f v a l , zoodat de algeheele verlorenheid, het totale verderf des menschen telkens aan den dag komt, — en daartegenover Gods gen a d e en w a a r h e i d , Z i j n e b a r m h a r t i g h e i d en t r o u w , waarin God Zijnen Raad zonder den mensch, trots den mensch en tegen den mensch volvoert en het openbaar doet worden, dat het heil alleen des Ileeren is en Zijns Gezalfden, gelijk de Heere bij den Profeet Hosea de gansche geschiedenis van Israël in deze woorden samenvat: „Het heeft u bedorven, o Israël! want in Mij is uwe hulp!" (Hosea 13:9.)
Zoo werd Israël door al de leidingen, die God met dit volk hield, voorbereid en opgevoed voor de komst van Christus, terwijl het bewustzijn van de heiligheid des Heeren en de eigene zonde en mitsdien ook het verlangen naar verlossing op het krachtigst werd opgewekt. Deze opvoeding was eene langzame en moeilijke vanwege de traagheid des harten, den hoogmoed en de trotschheid, die een iegelijk mensch eigen is. — Voor de opvoeding van Israël moest inzonderheid ook de W e t dienen als tuchtmeester tot Christus. Deze Wet openbaarde den wil Gods in de grootste zoowel als in de kleinste dingen; door do Wet is Israël gebonden aan God en aan Zijne gerechtigheid. Het staat niet aan Israël, naar eigen oordeel en keuze te beslissen, wat goed en kwaad is, wat gerechtigheid is voor God; dat is alles door de Wet bepaald. Tegenover den eigenwilligen godsdienst en de door menschen verzonnene zedeleer der Heidenen, is Israël krachtens zijne Wet als het ware het geweten der menschheid, — het is gesteld om te getuigen van God en Zijne gerechtigheid. Mochten de volkeren zich beroemen in hunne vrijheid, in hunne beschaving, kunst en wetenschap, in hunne macht, veroveringen en triomftochten, in hunne werken, — Israël heeft van dat alles niets, het kan zich alleen daarin beroemen, dat de lleere Jakob Zijne woorden bekend maakt, Israël Zijne inzettingen en rechten (Ps 147: 19). Maar voor dezen zijnen God heeft het geen roem; het moge juichend Gods lof verheffen , maar voor zichzelven behoudt het niets dan beschaamdheid des aangeziclits van wege zijne zonde. (Ezech. 16: 63; Nehemia 9: 33; Daniël 9 : 7 , 8, 9, 14; Ps. 130: 3, 4; Ps 143: 2; Rom 3: 19.) En deze zonde, gelijk zij in het licht treedt door Gods leidingen met bet volk, zoo wordt zij openbaar, ontdekt, ja opgewekt door de heilige Wet Gods. Want de Wet, hoewel eenerzijds Israël in toom houdende door hare strengheid, kon toch de zonde niet dooden, maar slechts levend maken, zoodat de zonde meerder werd door de Wet, opdat de genade des te meer overvloedig zijn zoude. Dit leert ons de Apostel Paulus Rom. 3: 20; 5 : 20; 7 en 8 : 3 ; Gal. 3: 19 — 24. De Wet, getuigenis gevende van de gerechtigheid Gods, toont aan, dat de mensch deze gerechtigheid niet heeft; de mensch echter wil dit niet weten en wordt alzoo juist door het gebod geprikkeld in zijne begeerte, om zelf dat te doen wat de Wet eischt Hij ueemt de Wet Gods in zijne hand en meent met de Wet iets te kunnen, te moeten, te zullen volbrengen, in plaats van te erkennen, dat hij, die vleeschelijk is, met en voor de Wet, die geestelijk is, niets kan, niets vermag, niets zal, — en ook niets wil. De mensch wil niet vallen voor, zich niet onderwerpen aan de Wet Gods, die hem bestraft. Zóó echter wordt de zonde steeds meerder, en de vijandschap van den mensch tegen God steeds meer gaande, omdat God hem in zijn opzet en doen niet goedkeurt, maar verwerpt en straft. De Wet blijft staan in hare heiligheid en rechtvaardigheid, in hare schoonheid en voortreffelijkheid, maar alle pogingen van den mensch, om de Wet en hare eischen te bevredigen, zijn te vergeefs en maken zijn innerlijk verderfslechts te meer openbaar.
De Wet wil en kan niet anders willen, dan eene volkomene gerechtigheid; alleen die kan voor haar gericht bestaan Deze gerechtigheid is en geeft alleen Christus. Tegen deze gerechtigheid is de Wet niet. Want in Christus, in Zijne gerech- • tigheid is de mensch, de zondaar, de verlorene, de goddelooze overeenkomstig de Wet, rechtvaardig voor God en uit God. (Rom. 3 : 19—28; 4 : 3 — 9, 25; 5 : 1; Gal. 2 : 16, 19—21; 3 : 10, 11; Efez. 2 : 8 , 9; Fil. 3 : 7—9 ) Het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid eenen iegelijk, die gelooft (Rom. 10 : 4) , gelijk dan ook onder Israël niet alleen de zonde en het algeheele verderf des menschen, zijne onmogelijkheid ziehzelven te verlossen, door de Wet werd aangetoond, maar ook de gewisheid der verlossing werd gepredikt door de b e l o f t e van den V e r l o s s e r en van de gerechtigheid, die de Wet eischt, die de mensch niet kon brengen en toch moest brengen , die echter Christus gebracht heeft als Borg en Plaatsvervanger, — van de gerechtigheid, die voor God alleen geldt, en die God geeft. Deze belofte van Christus en de verlossing werd gepredikt zoowel in het Woord der voorzegging, als ook voor oogen gesteld in de gedaante van tijdelijke en plaatselijke, zakelijke en persoonlijke voorbeelden en typen. Daardoor werd het geloof aan de gerechtigheid Gods, de verwachting des heils, het hopen op de Vertroosting Israëls levendig gehouden bij degenen, die, door de Wet getuchtigd, de Vertroosting Israëls verwachtten. Er waren wel is waar slechts weinigen. Het grootste gedeelte van het Joodsche volk zette zich over Gods Wet heen; de valsche leeraars en leidslieden hadden met hunne inzettingen de Wet Gods krachteloos gemaakt, terwijl zij voor Gods Wet schenen te ijveren. Het grootste deel van het volk beroemde zich in eigene gerechtigheid en in hunne voorrechten boven de andere volkeren, en wist niet, in welke banden der zonde en des doods het lag. De partijen der Farizeën en Sadduceën waren het, die het volk leidden, — de eersten meer de massa, de laatsten meer het voorname gedeelte des volks, terwijl ook de separatistische of ascetische sekte der Esseën zulken aantrok, die in het gewoel des dagelijkschen levens niet heilig genoeg meenden te kunnen leven 1).
En toch — was er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade, — er waren nog zulken, die vermoeid en belast waren, die God vreesden naar Ziine Wet, en daarom behoefte hadden aan troost, aan verlossing uit hunne banden, — armen van Geest, die hongerden en dorstten naar de gerechtigheid, — een Simeon en eene Hanna, de herders in de velden bij Bethlehem, de Galileesche visschers, tot welke Johannes zeide: Zie het Lam Gods, hetwelk de zonde der wereld wegneemt, — de tollenaaars en zondaars (Matth. 9: 12, 13: Luk. 15: 1).
De Christus Gods in Zijne geboorte, in Zyn lijden en sterven, in Zijne opstanding en hemelvaart is den Joden in hunne eigene gerechtigheid eene ergernis, en den Grieken in hunne eigene wijsheid eene dwaasheid; ons echter, — die zalig, die goed worden niet door onszei ven, maar door Hem, want in onszelven zijn wij gansch verloren, maar in Christus nieuw geboren, — ons is Hij Gods kracht en Gods wijsheid, namelijk onze gerechtigheid, heiligmaking en verlossing(l Cor. 1 : 23, 24,29—31), zoo is Hij ons Een en Al, — het middelpunt der wereldgeschiedenis niet alleen, maar ook van ons persoonlijk leven. En zoo is het voor ons een altoos nieuw Evangelie: Vreest niet! ziet, ik verkondig u l i e d e n groote blijdschap, die al den v o l ke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, Welke is Christus, de Heere, in de stad Davids ! Het heden, waar het met ons uit is, de tijd van onze verlorenheid is Gods tijd, om Zijnen Christus te doen komen, het heden onzer zaligheid.


1) Vergelijk over den godsdienstigen toestand der Joden ten tijde van onzen Heere Jeaus en de Apostelen en de drie partijen onder de Joden het Amster I damsch Zondagsblad 1889, No. 2, pag. 13.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 15 Pagina's

De volheid des tijds. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 15 Pagina's