Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 2 : 1-16 (Slot)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel in Vs. 7 alzoo sprekende, staat niet in tegenspraak met zichzelven, als hij in het eerste Hoofdstuk van de rechtvaardigheid Gods gesproken heeft, welke komt uit geloof tot geloof; hij spreekt hier naar de meening der menschen, die hij voor zich heeft, met wie hij le doen heeft, en zegt: Gij meent gerechtigheid te hebben, dewijl gij eenigszins een goed begin hebt gemaakt, goede voornemens hebt opgevat, of dewijl gij wellicht dit of dat goed werk kunt aanwijzen ? Zal het iets gelden, dan moet er v o l h a r d i n g in goede werken zijn, zoodat het niet gaat als bij dat zaad, hetwelk op steenachtige plaatsen viel en terstond opging, veel belovend; toen echter de hitte der zon kwam, de hitte van nood en aanvechting om des VVoords wil, verdorde het, en bracht geene vrucht voort, dewijl het geene diepte van aarde had, dus niet diep wortelde; — dan moet het gaan, zooals de Ileere in die gelijkenis zeide, als met het zaad, dat in de goede aarde viel: het bracht in volstandigheid vrucht voort. De Heere zegt ook eenmaal bij den Profeet: „Wanneer de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid, en onrecht doet, al zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden", — het zal hem niets helpen, dat l i j zoude zeggen: ik was toch eens bekeerd, ik heb toch eens diep en hartgrondig berouw getoond, ik heb toch langen tijd op den smallen weg gewandeld en met de wereld niet medegedaan, ik heb toch dit gedaau en dat gedaan, — laat hij zijne gerechtigheid varen en doet hij onrecht, — hij hebbe anders ook nog zoo'n grooten naam gehad, — zoo zal hij in zijne overtreding en zonde sterven, Ezech. 18. Waar een menscli onder de wet is, daar is geene volharding in goede werken; daar wordteen mensch gedreven, hetzij door zucht naar loon of door vrees voor straf; daar kan hij wel veel doen, kan het ver brengen, kan veel uitrichten, maar alles slechts voor eenen tijd. Is er geene straf te vreezen, blijft het loon uit, dan houdt het op. Volharding in goede werken is slechts daar, waar de liefde is; en de liefde is slechts daar, waar men in den afgrond der verlorenheid ligt, maar zalig geworden is door het Evangelie Christi, in de rechtvaardigheid Gods. Daar zal God dan ook geven heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid. Waar dat echter niet het geval is, waar do mensch in zijne vermeende gerechtigheid of vroomheid slechts zichzelven zoekt, waar alzoo het eigen ik drijfveer en einddoel van alles is, daar zal het gaan, gelijk het verder heet in Vers 8: Maar d e n g e n e n , die t w i s t g i e r ig z i j n , en die der w a a r h e i d o n g e h o o r z a a m , doch d e r o n g e r e c h t i g h e i d g e h o o r z a a m z i j n , z a l v e r b o l - g e n h e i d en t o o r n v e r g o l d e n w o r d e n : v e r d r u k k i ng en b e n a u w d h e i d o v e r a l l e z i e l d e s m e n s c h e n , die het k w a d e w e r k t , e e r s t v a n d e n J o o d , en ook van d e n G r i e k . Wie met werken omgaat, om daarin zijne rechtvaardigheid te zoeken, laat de waarheid niet tot zich komen; de zoodanige houdt aan zijne enkele goede werken vast, als aan den grond, waarop hij bouwt; hij heeft hier, hij heeft daar eens iets gedaan, hij heeft vroeger eenmaal waarachtig berouw gehad en zich van harte bekeerd, wellicht nog eenmaal en nog eenmaal, en — wordt hem nu voorgehouden, dat hij niet daarbij is gebleven, dat er geene volharding in goede werken aauwezig is, geen volkomen werk, dan wordt hij twistgierig en verhardt zich in handhaving van zichzelven, dan moet het toch goed zijn, ofschoon hij zeer goed weet, dat het kwaad is, dan wordt hij bitter vergramd, ja duivelsch. De Apostel Jakobus zegt eens: Zoo dan, mijne geliefde broeders! een iegelijk mensch zij rasch om te hooren, — alzoo bereid, om acht te geven op het genadige woord der bestrafling, — traag om te spreken, traag tot tegenspreken in hand Laving van ziehzelven, traag tot toorn, die zoo licht ontvlamt, waar men bestraft wordt: want de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet. Dit „rasch zijn om te spreken", deze toorn, is hetzelfde als wat de Apostel hier noemt: twistgierig zijn ; men heeft eenen vloed van woorden, om ziehzelven te rechtvaardigen en zich in zijne eigene gerechtigheid te handhaven. Daar gehoorzaamt de mensch dan niet de waarheid, welke in liefde de zonde ontdekt en daarop heenwijst, dat de wandel met vrouw en kind niet recht is, dat er in den wandel allerlei oneerlijkheid voorkomt, de dag des Heeren ontheiligd wordt, m e n gehoorzaamt veel liever de ongerechtigheid, dat men de handen opgelegd krijgt, en men in zijne ongerechtigheid en in de genieting der zonde kan blijven. Daar geeft dan God verbolgenheid en toorn, want men draagt de bestraffing met zich oin, do rechter zit in het hart en men werpt hem niet zoo gemakkelijk uit; Hij geeft verbolgenheid, opdat wij steeds meer genadeloos worden, of wij dan mochten leeren om genade te roepen; Hij geeft toorn, die dringt tot in het binnenste gebeente, zoodat wij met David moeten klagen: „Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten". (Ps. 32 : 4.) „Verdrukking en benauwdheid" geeft de Heere dengenen, die het kwade werken, die aan hunne ongerechtigheid vasthouden, die voor God niet in de schuld willèn vallen; want de goddeloozen hebben geenen vrede, spreekt mijn God. — O, het zelfbedrog en de verblindheid is zoo groot, en de Farizeër in ons weet van geen sterven. En God vraagt niet daarnaar, wat wij voor het overige zijn, öf wij zoo vrome en heilige J o d e n , of wel goddelooze H e i d e n e n zijn, wij komen in hetzelfde oordeel, gelijk ook het andere vast staat en blijft staan, wat de Apostel eerst heeft gezegd en daarom nu nog eens herhaalt: M a a r heerlijkh e i d , en e e r , en v r e d e een i e g e l i j k , die het goede w e r k t , eerst den J o o d , en ook den G r i e k ; w a n t er is geene a a n n e m i n g des p e r s o o n s bij God. God ziet wel den arme en ellendige aan, dien, die wegzinkt voor Zjjne Wet, maar niet den persoon, niet datgene, wat een mensch uitwendig is, of wat hij wil gelden, wanneer liij voor God wil komen en zeggen: ik ben een Jood, een Christen, ik ben Luthersch, of ik ben gereformeerd, — dat alles geldt voor God niets, wanneer Hij wil dan kan Hij Zich uit de steenen kinderen verwekken. Hij werpt Joden en Heidenen op éénen hoop. Wie aan zijne eigene vroomheid wil vasthouden, daaraan wil vasthouden, wat hij zeifis en zelf doet of gedaan heeft, die zal naar de Wet gemeten worden, naar de Wet, waarmede hij ook anderen heeft gemeten, en wel wordt gevraagd, of hij zelf zonder ophouden, in volharding, bij de Wet, dat is, in goede werken gebleven is, — zoo niet, dan laat God hem geene rust, schenkt hem geenen vrede, dan moet hij verbolgenheid en toorn gevoelen, dan heet het, gelijk tot Kain: „Waarom is uw aangezicht vervallen?"
Nu zou iemand wel willen tegenwerpen : Ja, maar de Heidenen kennen Gods Wet niet; is het dan niet onrechtvaardig, wanneer zij um de overtreding der Wet, die zij toch niet kennen, verloren gaan? God zal hen wel niet naar den gansehen oisch der Wet oordeelen, maar hen om liet goede, dat zij gedaan hebben, rechtvaardig verklaren en zalig maken. En zoo velen onder de Christenen beweren, dewijl zij zich daarmede zoeken te verontschuldigen, dat zij het niet hebben geweten en niet zoo nauwkeurig gekend. Maar daarin ligt geene verontschuldiging. Het ware gemakkelijk aan te toonen uit de geschriften der Heidenen, dat zij de Wet zeer wel hebben gekend, dat dezelfde meüschen, die ziehzelven in allen afgodendienst en schandelijke lusten hebben vergeten (naar Hoofdstuk 1), de deugd weder op het hoogst roemden en prezen, dat zij de kuischheid, de liefde, de weldadigheid, den eerbied voor de ouders enz., op alle manier loofden, dat zjj wel wisten en leerden, dat men niet mag stelen, niet doodslaan, niet echtbreken, niet lasteren. Hebben zij ook de Wet Gods, gelijk die in de Tien Geboden gegeven ia, niet woordelijk zoo gekend, — toch b e t o o n d e n zij h et w e r k der W e t g e s c h r e v e n in h u n n e h a r t e n , — er staat niet: De Wet zelve, want dat geschiedt alleen in het nieuwe verbond der genade door den Heiligen Geest, maar het w e r k der Wet. Dat blijkt toch hieruit, d a t h u n gew e t e n m e d e g e t u i g t en de g e d a c h t e n onder elkander hen b e s c h u l d i g e n , of ook o n t s c h u l d i g e n ; zoo weten zij dus, dat hot kwaad kwaad is, en dat men het goede moet doen ; zoo weten en gevoelen zij toeli, hoe diep gezonken zjj anders ook mogen zijn, dat er een Rechter moet zijn, want waarom anders dat beschuldigen en dat zich ontschuldigen? Zoo blijft het dan daarbij: Z o o v e l e n , als er zond er W e t g e z o n d i g d hebben, wijl zij de Wet der tien geboden niet kenden, z u l l e n ook zon der W e t v e r l o r e n gaan, d. w. z. God zal hun in den dag des oordeels niet de Tien Geboden voorhouden, maar Hij zal hun henzelven voorhouden, d. w. z. datgene, wat zijzelven geweten, gekend, geleerd, als schoon en goed geprezen, en toch niet gedaan hebben, dat zal Hij voorhouden, daarnaar zal Hij hen oordeelen. En zoo v e l e n, a l s er o n d e r de W e t g e z o n d i g d h e b b e n , — die dus de Wet hebben gekend, en daarvoor hebben geijverd en a nd e r e n hebben geoordeeld, maar ziehzelven niet, die niet met v o l h a r d i n g in goeddoen naar het eeuwige leven hebben getracht, waarbij men een arm zondaar wordt en voor God nederzinkt, maar ziehzelven hebben gehandhaafd , dezen z u l l e n door de W e t g e o o r d e e l d worden. Hun zal de Wet worden voorgehouden, waarop zij zich beroemen, en juist deze Wet zal over hen het oordeel uitspreken, dat zij haar niet hebben gehouden, en dat al hunne vermeende vroomheid, hun ijver, hunne bekeering, hunne zoogenaamde heiligmaking geen' steek houdt, hen niet rechtvaardig maakt. In den dag, w a n n e e r God de v e r b o r g e n e d i n g e n der m e n s c h e n zal o o r d e e l e n door J e s u s C h r i s t u s, d. w. z. Hij zal den mensch niet oordeelen naar datgene, wat hij uiterlijk beteekend heeft onder de menschen, in de wereld of in de Kerk, — niet naar datgene, waarvoor hij ziehzelven heeft uitgegeven, of wat zoo de belijdenis zijns monds is geweest, maar het verborgene des harten zal God aan het licht brengen, en daar zal dan geen verontschuldigen of rechtvaardigen, geen huichelen en veinzen helpen; daar zal het ons niet helpen, dat wij een nog zoo effen gezicht toonen en met drieste oogen zien, God brengt het te voorschijn en stelt het in het licht, wat wij in het verborgene gedaan hebben, hoe wij in het verborgene geweest zijn. Dat zal God doen, en alzoo zal Hij oordeelen „ n a a r m i j n E v a n g e l i e ", zegt de Apostel, „door J e s u s C h r i s t u s " , Wiens eenige voor God geldende gerechtigheid zij hadden kunnen weten, — daar zy immers overal verkondigd is, en door de eiken dag op gaande zon ons gepredikt wordt, — maar gesloten wordt het oog voor zulk licht, en verworpen wordt de vreemde gerechtigheid, de gerechtigheid Christi, waarin een zondaar alleen gerechtvaardigd wordt; en terwijl de mensch vasthoudt aan zijne vroomheid, zijn goed hart, zijnen goeden wil, zoo moet hij toezien, waar hij daarmede blijft, wanneer God de verborgene dingen des mensclien door Jesus Christus oordeelen zal; want alle oordeel heeft de Vader den Zoon overgegeven.Welgelukzalig degene, die zulke woorden ter harte neemt, die zichzelven oordeelt, opdat hij niet geoordeeld worde. Hoe ziet het er in het verborgene uit? hce ziet het er binnen in het hart uit? O, wie eerlijk en oprecht voor God daarin eenen blik slaat, — hij moge zoo veel roem van vroomheid hebben als hij wil, — hij zal voor God moeten nederzinken en uitroepen: „Wee mij, ik verga, dewjjl ik een man van onreine lippen ben!" Maar dan tot de rechtvaardigheid Gods henen, die geopenbaard is in het Evangelie Christi, uit geloof tot geloof; laat ons het eigene werk uit de hand leggen en voor God komen als goddeloozen, — dan zal ons deze wonderbare rechtvaardigheid ontdekt worden, waarin een arm zondaar voor eeuwig geborgen is.
Welgelukzalig degene, die zulke woorden ter harte neemt, die zichzelven oordeelt, opdat hij niet geoordeeld worde. Hoe ziet het er in het verborgene uit? hce ziet het er binnen in het hart uit? O, wie eerlijk en oprecht voor God daarin eenen blik slaat, — hij moge zoo veel roem van vroomheid hebben als hij wil, — hij zal voor God moeten nederzinken en uitroepen: „Wee mij, ik verga, dewjjl ik een man van onreine lippen ben!" Maar dan tot de rechtvaardigheid Gods henen, die geopenbaard is in het Evangelie Christi, uit geloof tot geloof; laat ons het eigene werk uit de hand leggen en voor God komen als goddeloozen, — dan zal ons deze wonderbare rechtvaardigheid ontdekt worden, waarin een arm zondaar voor eeuwig geborgen is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's