Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Tweede afdeling, Par. 15. De Brief aan de Efeziërs

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De bijna in denzelfden tijd als die aan de Colossensen geschreven Brief aan de Efezen stelt voornamelijk ééne gedachte op den voorgrond, welke hij met dien aan de Colossensen gemeen heeft, dat de geloovigen in Christus met alles vervuld en in den hemel overgezet zijn Hoofdst. 2: 4-^-6. Deze Brief herinnert de Christenen aan hetgeeu zij in Christus deelachtig zijn, aan de volheid van gaven en genade. Hij behoort tot de innigste Brieven van het Nieuwe Testament of, zooals Luther zegt, tot de edelste. Hij is bijna niet polemisch. Hij prijst God, dat Hij ons in Christus heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk voor Hem zouden zijn, Vs. 4. Als bestanddeelen van den nieuwen stand wijst hij Vs. 6 op de begenadiging in Hem, verder op de verlossing door Zijn bloed, Vs. 7. In Vs. 10 stelt hij op den voorgrond de samenvatting tot een geheel en de oprichting van het geheel in Christus, evenals in Col. 1 : 20. I)it is eene den Apostel eigene gedachte : Christus omvat alles wat in den hemel en op aarde i s ; in en door Hem verkrijgt alles zijne rechte plaats in het geheel, en zijne richting tot God. Buiten Christus is er geen God, geen recht van bestaan in den hemel en op de aarde. In Christus is naar Vs. 11 ook de grond gelegd, dat wij Gods eigendom worden, wij, die te voren verordineerd zijn naar het voornemen Gods, Die alles werkt naar den raad Zijns wils. Eindelijk behoort tot dezen nieuwen stand de vferzekering door den Heiligen Geest, Vs. 13, Die in ons de waarheid des Evangelies, dat wij gelooven, verzegelt, en een onderpand van ons toekomstig erfdeel is, totdat de volle, laatste verlossing zal zijn aangebroken; en zulks alles tot prijs Zijner heerlijkheid. Van Vers 15 aan deelt de Apostel mede, hoe het zijn gebed is, dat zij zulke volheid der genade mochten bekennen, en dat God hun gave den Geest der wijsheid en der openbaring, dat zij mochten leeren kennen , hoe dit alles voor hen gewrocht was geworden door de opstanding van Christus en door Zijne hemelvaart, waar Christus troont hoog boven alle machten en boven alle namen, die mochten genoemd worden.
Van Hoofdst. 2 aan maakt hij de toepassing meer bepaald op zijne lezers. Gij, die van natuur dood waart in zonden, die kinderen des toorns waart, gij zijt met Christus levend gemaakt, met Hem opgewekt en gezet in den hemel. Eene volkomene omzetting heeft dus met hen plaats gehad. Daardoor heeft God, Vs. 7, dezen uitnemenden rijkdom Zijner genade willen betoonen. Want zulks is niet uit de werken geschied. Het is Gods gave. De Apostel vat alles in het kort te samen en noemt do lezers „maaksel Gods"; hij beschrijft hen als zulken, dje in Christus geschapen zijn, en wel met het oog op de toekomst, zoodat zij. niet behoeven bezorgd te zijn, want de werken waren reeds gereed, de tweede schepping was goed, evenals de eerste. Paulus verzekert van Vs. 11 aan zijne lezers, dat zij, die eenmaal als Heidenen zonder Christus waren, thans aan alle heilsgoederen deel hebben. Bij deze gelegenheid wordt het oog op de Wet geslagen. De vraag is, of de Wet de opneming van deze arme Heidenen niet verhindert. Neen, Paulus verzekert hun, dat de Wet heeft afgedaan. Hij wijst er op, dat de Wet, welke de Heidenen zich als een schrikbeeld voorstellen, afgeschaft is. Zulks geschiedde, toen Christus alle rechtmatige eischen der Wet door den dood aan het kruis bevredigde ; sedert is alles, wat zich onder den schijn eener wet wil indringen, afgeschaft. Ook deze Efezen waren door zulke lieden getergd, die uit de Wet eenen zwaren last maakten voor de arme zielen, lieden, die naast Christus nog eene wet er bij stelden en eischten, dat men dit brouwsel hunner wijsheid te drinken had.


§ 1G. De B r i e f a a n de F i l i p p e n s e n .

Ook hier is evenmin iets nieuws geleerd. Paulus vermaant ook de Filippensen, zich waardig het Evangelie te gedragen, vervuld te zijn met vruchten der gerechtigheid, die in en door Christus Jesus geschieden tot eer en prijs van God. Voorts klaagt hij over de dwaalleeraars, voornamelijk over de valsche broeders, die ook Christus prediken, maar uit nijd en twist. Paulus wil echter tevreden zijn, wanneer maar Christus gepredikt wordt. Het doel van zijn schrijven is niet polemisch. Hij gevoelt zich één hart en één ziel met hen. Maar iets is er toch, dat niet recht is, waarop hij, in Hoofdst. 2 te spreken komt. Hij vermaant hen tot eenheid en ootmoed. Is de vermaning (vertroosting) in Christus aanwezig, vervult dan mijne blijdschap, dat gij ook toont eensgezind te zijn, en niets doet uit twist of ijdele eer, maar door ootmoed achte de een den ander uitnemender dan zichzelven. En nu spreekt hij, om de Filippensen te onderwijzen, van Jesus Christus en Zijnen wandel op aarde. Hij vermaant hen tot de gezindheid, die ook in Christus Jesus was. En nu begint hij niet met dogmatische leerstellingen, maar hij wijst op Christus als het voorbeeld. Een iegelijk zij gezind met de gezindheid, die ook in Jesus Christus geweest is, Die, in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zjjn; enz. Hoofdst. 2: 5 v.v. Alzoo hebben ook de Filippensen te doen. Zij zullen zich als Christenen, in den omgang met Christenen, des te dieper verootmoedigen, en zoo zich buigende zou God hen verhoogen. Zij hebben, evenals de Verlosser, in dienende liefde wederkeerig hun heil te beoefenen, elkander alle hinderpalen uit den weg te nemen, in plaats van deze op te hoopen; alle hinderpalen hebben zij weg te ruimen, opdat, de naaste niet valle over zijnen broeder; opdat de broeder hem niet tot een valstrik worde in plaats van eene hulp der zaligheid. In dezen samenhang nu herinnert hij ter loops aan Jesus Christus, Die in de gestaltenis Gods zijnde, enz. . . . Hij handelt dus anders dan de Filippensen, die maar al te ijverig er op bedacht waren om hunnen medemensch van hunne waardigheid op het nadrukkelijkst, maar ook op het hardst te overtuigen. Hun gevoelen was eere de vragen van hunnen naaste, omdat zij zoo hoog stonden en niet meer Heidenen waren. Jesus deed het tegendeel. Hij ontledigde Zichzelven, waar Hij de gestalte van eenen dienstknecht aannam, en waar Hij was, juist wat andere menschen ook zijn. Jesus Christus vernederde • Zichzelven, daar Hij van de eene daad van gehoorzaamheid overging tot de andere. Hij liet Zich besnijden, Hij liet Zich doopen, Hij liet Zich verzoeken van den duivel; Hij moest bidden, smeeken, in Gethsémane worstelen, aan het kruis sterven. Tot den dood des kruises vernederde Hij Zich. In zulk een gevoelen en ootmoed en verzoenende liefde voor de broeders heeft Hij den smaad des kruises niet geschuwd, en is in Zijn ambt een voorbeeld van ootmoed en zelfvernedering geworden. Er is dus uit deze plaats deze gevolgtrekking te maken: Jesus Christus, in Zijnen wandel op aarde, hoewel zijnde in de heerlijkheid eens Eeniggeborenen des Vaders, Joh. 1 : 14, ging met zulk een bezit niet om als met een roof; Hij bediende Zich daarvan niet, waar zulks niet ter plaatse was. Hij vernederde Zich, Hij was de laatste, ofschoon Hij de serste had kunnen zijn, Hij was zwak met de zwakken en weende met de weenenden: Hij zag nergens op Zijn voordeel, naar op hetgeen Zijnen naaste nuttig was. Ofschoon Zijn ambt vernedering medebracht, zoo schuwde Hij haar niet. Hij bleef ;rouw in Zijn beroep tot den dood, tot den dood des iruises, en dit is het, wat den Filippensen door dit voorbeeld fan Christus moet ingeprent worden. Ook de Christenen hebben hunne voorrechten wel niet af te leggen, maar zij hebben uit het voorbeeld van Christus te leeren, hoe men zich daarvan bedienen moet, dat onze naaste ook voor Christus gewonnen worde. Bovendien leeren wij uit deze plaats, dat onze Heere gedurende Zijnen wandel op aarde zoodanige zelfverloochening en zelfvernedering beoefend heeft; wij leeren verder, dat zij in Zijnen wil steeds gegrond was. Wij zouden geheele boeken daarover kunnen schrijven, wat de Heere tengevolge daarvan is geworden, — niet echter in den trant van Thomas a Kempis. Wij leeren Zijne liefde tot de verlorenen kennen : Zijn hemelsch beroep liet Hem zulke wonderen verrichten. Maar dat is hier voor Paulus niet de hoofdzaak, hij wil op de ware inwendige zending in dit verband aandringen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's