Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 3 : 27-31

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ W a a r is dan de r o e m , " eigenlijk het „zichzelvenroemen" ? Het is den mensch zoo zeer eigen, dat hij zichzelven gaarne roemt. Ofschoon wij niets zijn uit onszelven, niets van onszelven hebben, niets uit onszelven vermogen, maar alles ontvangen hebben, alles aan Gods macht en genade verschuldigd zijn, meenen wij toch voortdurend, dat wij grond hebben om onszelven te roemen, en het moet ons toegeroepen worden: „Een wijze beroeine zich niet in zijne wijsheid," — hoe schielijk is al zijne wijsheid in dwaasheid veranderd! — „een sterke beroeme zich niet in zijne sterkheid," — God kan ons op eenmaal tegenkomen, en wij richten niets meer uit!—„een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom," — vandaag heeft hij dien, en morgen is die vervlogen! — „maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere beu, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op aarde: want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere." Jer. 9: 23 en 24. Zoo wendt zich dan ook de Apostel tot ons, tot eenen iegelijk, die aan zijne werken, zijne eigene gerechtigheid zou willen vasthouden en zich daarmede voor God zou willen handhaven, die zich daarop zou willen beroemen, dat hij iets is, iets kan en vermag, hetzij vóór of na de bekeering, en zegt: "Waar is dan de roem? ook die roem, dat gij een Jood, dat gij een Christen genaamd wordt en op de Wet rust, op de zuivere leer, dat gij roemt op God, dat Hij uw God is met voorbijgaan van anderen? Rom. 2: 17. Waar blijft het en waar is het gebleven uw roemen, dat gij alles wildet doen, wat de Heere gezegd heeft? Uw roemen, dat gij God wildet liefhebben, Hem aanhangen, Hem getrouw zijn, dat, wanneer ook allen zich ergeren, gij u niet wildet ergeren, dat gij Zijne wegen verkiezen, in Zijn Woord blijven, dat gij Hem gelooven, Hem vertrouwen wildet? waar is nu de roem? Ach, hij is u i t g e s l o t e n . Er kan geen sprake meer van zijn, hij heeft een einde. En waardoor is de roem uitgesloten? Door wat wet? de wet der w e r k e n ? Men zou denken : ja, door de wet der werken. Want, moeten wij niet juist voor de wet der werken bankroet maken en te schande worden, zoo dikwijls wij met onze werken komen ? Toont deze ons niet voortdurend aan, dat wij geheel en al onrein zijn, dat wij niet kunnen bestaan, dat al onze werken niet zijn naar de maat en den regel der Wet? Immers ja! En nochtans, zoo lang een mensch met werken omgaat, zal hij nog altijd meenen, dat hij iets te roemen heeft, al is het dan ook niets anders, dan de goede wil, de goede voornemens, dat het hem toch zoo zeer ernst is, dat hij toch wel gaarne zou willen, al volbrengt hij het dan ook niet, en hij is toch altijd nog wat beter dan deze of die. Neen, door de wet der werken wordt het roemen niet uitgesloten, daar vindt het slechts immer nieuw voedsel, — uitgesloten is het door de wet des geloofs. Daar, daar alleen, waar God de Heere ons in genade bij de hand neemt en ons leidt naar Golgotha, om ons te toonen, wat Hij voor ons in Christus Jesus gedaan heeft, — daar, waar wij de verzoening in het oog krijgen en zien, hoe daar alle deugden en volmaaktheden Gods verheerlijkt zijn geworden, terwijl wij overschieten met al onzen roem, — daar, waar wij leeren erkennen, wat God voor ons gedaan heeft, toen wij door onze eigene schuld in den afgrond der verlorenheid lagen, dat God daar Zijnen eeniggeborenen Zoon overgaf, dat Hijzelf alles tot stand bracht, wat wij hadden moeten tot stand brengen, eene volkomene gehoorzaamheid, gerechtigheid, genoegdoening; — waar wij dan moeten bekennen : Heere God, Gij alleen zijt rechtvaardig, alleen heilig, Gij alleen hebt waarachtige liefde, bij U alleen is eeuwige verlossing en zaligheid; wij hebben U den rug toegekeerd, maar Gij hebt ons met innerlijk erbarmen achtervolgd, tot in <le pestholen onzes verderfs; — daar waar wij alzoo beginnen, Hem, den Heere, te loven en met David Zijnen lof te verkondigen (Ps 51 : 17), daar heeft alie eigen roem een einde, hij is uitgesloten, wij staan beschaamd, maar prijzen de almachtige, algenoegzame genade. Daar is het uit met onze werken, met de wet der werken, waar God in Christus alles voor ons gedaan heeft, alles volkomen volbracht heeft, daar blijft niets over dan het geloof, niets dan neder te vallen aan 's Heeren voeten, te aanbidden en te erkennen: Dat hebt Gij alleen gekund. Daar geldt dus eene andere wet, een andere regel : de wet des geloofs, die allen roem uitsluit; gelijk de Apostel Paulus ook op eene andere plaats zegt: „Niet uit de werken, opdat niemand roeme", Efez. 2 : 9, en : „Maar uit Ilem zijt gij in Christus Jesus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere", 1 Cor. 1: 30, 31.
W i j b e s l u i t e n d a n , namelijk uit al wat wij tot hiertoe gezien hebben, wat de Apostel aangetoond heeft, uit al wat wij in de gansche Heilige Schrift vinden van de gerechtigheid Gods, die betuigd wordt door de Wet en de Profeten, uit al wat wij ervaren hebben en voortdurend ervaren aan onszelven van ons grondeloos verderf, door veel angst en nood heen, — wij besluiten dan en houden het voor vast en zeker, dat dit de uitdrukkelijke wil Gods is: d a t de m e n s ch d o o r het g e l o o f g e r e c h t v a a r d i g d w o r d t , z o n d er de w e r k e n d e r wet. Boven, in Ys. 24, heeft de Apostel gezegd: wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is. Daar ziet hij op hetgeen God gedaan heeft, op den rechtsgrond, dien God Zelf gelegd lieefc in Christus Jesus, op den losprijs, dien Deze betaald heeft, en om welken de zondaar vrijgesproken, de schuldige rechtvaardig gesproken wordt. Hier, in het 28stc Yers, echter ziet de Apostel op den mensch, wat hij doet, dat en hoe hij zulk eene verlossing, zulk eene rechtvaardigverklaring deelachtig wordt, hoe hij haar aanneemt. Dat geschiedt niet door werken der wet, maar geheel zonder dezelve. Werken der wet komen daarbij in het geheel niet in aanmerking ; er zijn immers ook in het geheel geene zoodanige aanwezig, waarmede wij iets zouden kunnen bereiken; rechtvaardig gesproken worden wij alleen door het geloof, d i. dat wij laten staan, wat God voor ons gedaan beeft in Christus Jesus, dat wij ja en amen zeggen op datgene, wat Hij in Zijne barmhartigheid tot ons verlorenen zegt in Zijn genadig Evangelie, dat wij ons houden aan, steunen op het Lam Gods, hetwelk de zonde der wereld wegneemt, ook onze zonde gedragen heeft, gelijk de Israëliet met beide handen steunde op het lam of rund, dat hij ten offer bracht, en waarmede hij als het ware verklaarde en bekende: ik heb geenen steun, geenen grond onder de voeten, dan alleen dit lam; ik zou moeten verzinken, wanneer ik dit lam niet had, dat alleen houdt en draagt mij. Dat is geloof. Lutlier heeft hier op deze plaats: „Wij besluiten dan, dat de mensch gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet, a l l e e n door het geloof." In het Grieksch staat hier hot woordje „alleen" niet, en daarom komen de Roomschen en zeggen, dat Lutlier de Schrift vervalscht heeft, omdat hij dit woordje „alleen" ingelascht beeft. Hij beeft het echter naar de juiste beteekenis van dit Vers met alle recht ingelascht, want dat het naar den zin er in behoort, ligt reeds in de gehecle woordschikking in dit Yers. Er staat namelijk, nauwkeurig naar het Grieksch: „Wij besluiten dan, dat door g e l o o f gerechtvaardigd wordt een mensch, zonder werken der wet." Alzoo wordt „door geloof" met allen nadruk vooropgesteld en daarmede in tegenstelling geplaatst met de woorden „zonder werken der wet", zoodat het dus juist beteekent: a l l e en door het geloof. Gelijk de Apostel Gal. 2: 16 dezelfde waarheid, en dat nog sterker, uitspreekt, wanneer hij zegt: „Doch wetende, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jesus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jesus geloofd, opdat wij gerechtvaardigd worden door het geloof van Christus, en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden."
Alzoo blijft het bij deze slotsom: de m e n s c h , hetzij hij een vrome Jood zij, of een goddelooze Heiden, is een mensch, — en wat is nu een mensch? Van God afgevallen, enkel zonde en gruwel, in den dood liggend; — een mensch wordt voor Gods gericht rechtvaardig gesproken geheel zonder werken der wet, alleen door het geloof, — niet om het geloof, alsof hij om het geloof, om de waardigheid van zijn geloof Gode welbehagelijk ware en daarom rechtvaardig gesproken werd; — ach, wat is ons geloof toch een zwak, een erbarmelijk ding! daarmede kunnen wij waarlijk niet pronken, daarmede ook voor God niets verdienen, maar het geloof is slechts de hand, die de aalmoes, welke uit genade geschonken wordt, aanneemt, — al gaat het daarbij ook zoo toe, dat wij met dien vader, die door den Heere op het geloof gewezen werd, moeten uitroepen : Ik geloof, Heere! Kom mijne ongeloovigheid t e hulp! (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's