Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Prolegomena voor eene Gerefomeerde dogmatiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prolegomena voor eene Gerefomeerde dogmatiek

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

§ 3. B e o o r d e e l i n g v a n h e t u i t g a n g s p u n t der n i e u w e r e D o g m a t i e k.

Voornamelijk zijn het twee richtingen in den tegenwoordigen tijd, waarmede de confessioneele of orthodoxe dogmaticus te doen heeft; als vertegenwoordigers dezer richtingen noemen wij Schleiermacher en Strauss Beide richtingen hebben zelfstandige uitgangspunten, van welke eerst moest bewezen worden, dat zij gelijk recht hebben, als de Goddelijke Openbaring, dat zij gelijk onfeilbaar zijn, vóórdat wij ze ernstig in overweging kunnen nemen. De begrippen echter, die deze afwijkende richtingen zich tot uitgangspunt gekozen hebben, zijn zoo willekeurig, dat wij dadelijk in het begin ons van hen moeten afscheiden. De wegen loopen reeds terstond uiteen : contra principia negantetn non est disputandum. Friedrich Schleiermacher (geb. 1768, gest. 1834 als Hoogleeraar te Berlijn) leefde in den tijd, toen het Deïsme en het Rationalisme alles verwoest hadden. Hij was uit de Hernhutters gesproten; de familie stamde uit de Rijnprovincie; zijn grootvader was predikant te Ronsdorf en mede in de Ellersche dweperijen betrokken. Zijn vader was den Hernhutters genegen, en hij zelf ontving in een instituut der Hernhutters zijne opleiding. Uit de Hernhutters gesproten zijnde, was 't voor hem eene behoefte ook voor don godsdienst eene plaats in de rij der kunsten en wetenschappen te veroveren. Te dien einde wierp hij zich op tot een kampioen van den godsdienst, die deszelfs verachters met even krachtige wapenen poogde tegen te staan. Tot dusver kwam men er voor uit, dat de Christelijke godsdienst zijn i grond en vastigheid in niets anders had, dan in de Heilige Schrift, de schriftelijke oorkonde van de Openbaring Gods, aan welke de Heilige Geest het getuigenis gaf. Dientengevolge waren ook alle aanvallen der ongeloovigen tegen de Heilige Schrift gericht. Dit standpunt werd door Schleiermacher van den beginne af aan prijsgegeven, en de zetel van den godsdienst in het vrome gevoel geplaatst. Hij verhief het gevoel tot het middelpunt van alle geestelijk leven. Dit gevoel bevat volgens hem eeu kern van godsdienstige ideeën, en die kern behoeft alleen op verstandige wijs te worden blootgelegd, om tot een weten van God en van Goddelijke dingen te komen. Het gevoel moet voor het verstand, en het onmiddellijk bewustzijn voor het redenaerend bewustzijn gaan. De Psychologie echter leert reeds, dat aan het gevoel de vastigheid en soliditeit ontbreekt, die noodig is om dezen dienst te kunnen verrichten. Zal het gevoel gelijk een snaar in trillingen gebracht worden — aldus leert ons de Psychologie — dan moet vooreerst een toets van het verstand aangeslagen worden. Hoe krachtiger en duidelijker dit geschiedt, des te duidelijker en helderder is do toon, die het gevoel geeft. Maar het gevoel is buiten staat om aan het verstand vóór te gaan en produceerend te werken en hem den dienst te bewijzen, dien toch alleen de Heilige Schrift, de Openbaring verrichten kan. Waaraan ontleent het gevoel den maatstaf, om omtrent zijne aandoeningen tot helderheid te komen? Dweperij is het gevolg. Naar eene gezonde beschouwing is het verstand geroepen om controle te oefenen over het gevoel. In het verstand rusten die ideeën, van waar uit wij tot de kennis Gods komen. Evenwel heeft de Goddelijke waarheid in het verstand evenmin haar grond als in het gevoel. Het is slechts schijn, dat de regenboog op den aardbodem staat; in waarheid overwelft hij de aarde. Weliswaar wordt hij door ons van de aarde uit waargenomen; edoch staat hij niet op onze aarde, hy is hooger, boven de aarde verheven. Datzelfde geldt ook van de Goddelijke waarheid. De Goddelijke waarheid heeft het menschelijk onderstuk evenmin van noode, als de regenboog de aarde van noode heeft. Zeker bezit de irfensch een aangeboren vermogen om over God na te denken, dit zetelt echter in de notitia Dei innata — in de aangeborene Godskennis; niet in het onzeker „religieus gevoel". Volgens Schleiermacher is echter dit gevoel de magneetnaald, die naar God heenwijst; en door zijne geheele Dogmatiek heen hooren wij hem aan het vrome gevoel zulk eene aantrekkende en afstootende kracht toekennen. Hoe Schleiermacher aan deze voorstelling van eene soortgelijke kracht gekomen is, dat is en blijft een raadsel. De godsdienst nu, die liet resultaat is dezer werkzaamheid van het gevoel, is eene soort van vroomheid, die men gerustelijk bij alle Christenen veronderstellen kan, een godsdienst, waarmede men zich in de kringen der beschaafden kan vertoonen, zonder door hen doodgezwegen te worden. Dit gansehe vrome bewustzijn is als het ware langs sluipwegen ingevoerd, en is verzonnen, om den Bijbelschuwen Theologanten van dien tijd iets aan de hand te doen, opdat zij nog met fatsoen van Christus zouden kunnen spreken. In 't kort, het is uitgevonden om den Bijbel onnoodig te maken en om de Openbaring te ontduiken. Juiot daarom bracht hij een kompas mede, het vrome gevoel, en vond zoo datgene uit, waarmede de maatschappij dier dagen in 't algemeen zich kon tevreden stellen. Dit godsdienstig gevoel werd nu de vierschaar, die over de christelijke waarheden had te beslissen. Alle waarheden werden voor deze rechtbank gebracht, aldaar zoodanig gesnoeid, verdraaid, afgeschaafd of nieuw gemodelleerd, tot dat zij den beschaafden, dei; modernen lieden niet lauger aanstoot en ergernis gaven. Bovenal werd de leer van de Heilige Schrift uitermate veranderd en in eenen anderen vorm gegoten; de oude begrippen van Inspiratie, van het Woord Gods, van de Openbaring werden gewijzigd, veranderd of vervalscht. Het Oude Testament werd geheel op zij gedrongen. Christus kwam, — en Hij werd bij uitnemendheid de mensch van het godsdienstig gevoel in de wereld. Deze stelling staat daar geheel abrupt. Van het vroom bewustzijn van Christus wordt nu het godsdienstige leven in al zijnen omvang afgeleid. In dezen genius, in Christus, en in Zijn gevoel vindt de godsdienstige stroom zijnen oorsprong, van welks wateren wij nu nog leven en verkwikt worden. Met Christus begint eerst de ware en nieuwe opwekking van het Godsbewustzijn, die zich dan in de Kerk voortzet. Het Jodendom en het Heidendom beide zijn onvolmaakte voorportalen van den tempel des Christendoms, het een zoowel als het ander. Genoeg, — in de plaats van de objectieve Openbaring treedt de godsdienstige genius van Christus. Van Hem stroomt het licht eener nieuwe, c h r i s t e l i j k e wereldbeschouwing uit; die door Hem uitgevonden ideeën beheerschen het godsdienstig gebied in al zijnen omvang. Wanneer Christus Joh. 12: 50 zegt, dat Hij alleen spreekt al wat Hij van den Yader hoort, natuurlijk door middel van het Woord Gods, dan is dit volgens Schleiermacher eene bloote figuurlijke spreekwijs, gebezigd orn het zelfstandig uitvinden en uitspreken van Goddelijke ideeën door Christus aan te duiden. Dat God spreekt, dat God een Persoon is, dat is bij Schleiermacher geheel in nevel gehuld, dat God de Eerste is, en dat daarna eerst de mensch komt, is hem ten volle onbekend. En daar hij nu toch eenmaal een aanvang noodig heeft, zoo wijst hij heen op Christus; Deze is de uitvinder, de stichter van alle godsdienstige beschouwingen. Deze Christus heeft vervolgens Zijnen geest, Zijne wijze om de dingen Gods te beschouwen, aan eene Kerk of gemeenschap ingeprent, en wel vooreerst aan Zijne Apostelen. De Apostelen nu handelden en schreven in dezen geest; en dit geeft aan hunne personen en schriften waardij. In den geest der Apostelen werden de christelijke ideeën ontwikkeld, die haar oorsprong aan Christus hadden te danken.
Het komt daarop neder, dat volgens Schleiermacher de godsdienstige gedachten van het Christendom hun oorsprong hebben in de Apostelen, wier levendige herinnering aan Christus — die Zelf geene geschriften heeft achtergelaten — de eerste bron (fons primarius) werd, waaruit de Schriften van het Nieuwe Testament zijn voortgekomen. Yan het Oude Testament, van Mozes en de Profeten, is er slechts geheel ter loops sprake. Christus is een genius, Die geheel zonder voorbereiding optreedt, zooals Mohammed, Buddah, Confucius. Dat Christus van den beginne was, dat Hij met Israël van de vroegste tijden af in de nauwste betrekking stond, wordt ontkend, 't Wordt ons niet gezegd, hoe en waarom, — maar geheel plotseling is het menschelijk geslacht met Christus op die hoogte, waar het vroom bewustzijn het toppunt van volmaaktheid bereikt heeft. De toeleg van Schleiermacher was echter, de hoogten, waarop eertijds de Apostelen en vroeger reeds de Profeten stonden, te slechten, en het Goddelijke tot het alledaagsche, menschelijke te verlagen. Men verlaagde den buitengewonen staat der Apostelen tot het gewoon menschelijk peil. Zooals zjj waren, zijn ook wij. Yan den anderen kant vulde men de dalen en de diepten aan, dat is, men verheerlijkte en verhief deu staat van den gewonen mensch. Wij zijn allen broeders, de één zoowel als de ander; hetgeen de één gevoelt gevoelt de ander. Zoo verkreeg men eene effene vlakte. Het Goddelijke werd tot het menschelijke verlaagd, en het menschelijke werd tot het Goddelijke verheven. En zoo kon dan Schleiermacher eindelijk op de Profeten en de Apostelen als op geestverwanten heenwijzen.
Hij zegt: Het godsdienstig bewustzijn van deze menschen schonk ons den godsdienst. Van God, den Gever aller goede gaven, den vrijen, persoonlijken Oorsprong der schepping en der openbaring was er, helaas! — al zeer weinig sprake. De mensch leefde, — dit was de hoofdzaak. Aan de menschheid werd nu die godsdienstige genius Christus, in Wien zich op geheel bijzondere wijze de Godheid vereenigt met de menschelijke natuur, ten hoofd gesteld. Christus is het beeld van de zondelooze menschheid, van de met God vereende ziel. De menschheid wordt in Christus op den troon geplaatst. De kunstgreep was eenvoudig deze, dat de menschheid als een voortloopende keten voorgesteld wordt, aan wier begin Christus staat. Hoe nu deze keten zonder aanknooping in het verleden tot ons gekomen is, met andere woorden, dat deze keten geene verbindingsschakelen heeft in den tijd vóór Christus, daarover bekommert hij zich niet. Christus is het beeld van de zondelooze menschheid, het Ideaal, dat werkelijkheid verkreeg. In Hem is de idee van de gemeenschap Gods met den menech in haar geheelen omvang aan het licht gebracht. Hetgeen nu in Christus oorspronkelijk was, het reine Godsbewustzijn, dat moet door den Christen door navolging van Christus verkregen worden. Christus gaf den eersten stoot. Hij is de oorsprong. Maar die Hem navolgen, de Christenen, hebben dezelfde bekwaamheid om vroom te zijn, vrome gedachten te hebben, zich één te gevoelen met een onbepaald iets, 't welk God genaamd wordt, verder om alle belemmeringen der zonde, alle lusteloosheid te overwinnen, om met de Godheid in één te smelten. Christus heeft dit eerst gedaan; Hij heeft tusschen den mensch en gene onbepaalde wereld van het eeuwige, van het Goddelijke, eene meer gemakkelijke verbinding daargesteld. De bedoeling van dit alles is, de Openbaring van hare objectieviteit te berooven, en de oorspronkelijke bron, Gods Woord en Zijne persoonlijke Openbaring tot eene secundaire bron te maken. Het vroom bewustzijn van den mensch stelt Schleiermacher vóór en boven de Schrift; het doet zich gelden allereerst in Christus, maar dan ook in de Apostelen en ten laatste in alle Christenen. Als nu de Schrift tot den mensch zegt: „Dit hebt gij voor waar aan te nemen, dit hebt gjj te gelooven'', dan stopt de mensch zijne ooren toe en zegt: „'t Is mij iHreede bekend, vermoei u niet verder, laat mij eerst spreken, laat mij eerst uit mijn zelfbewustzijn putten, en spreekt gij daarna". Hetgeen de Openbaring nieuws zou kunnen brengen, is in den grond der zaak niet nieuw, maar was reeds, wat zijn oorsprong betreft, in de menschelijke natuur aanwezig. Het zijn gedachten, die zich de mensch over God en de Goddelijke dingen gevormd'heeft; eerst in Christus, daarna in de Apostelen, en dan in ons. De waarheid ligt niet buiten ons in eene als geloofwaardig zich voordoende Openbaring, maar in ons gevoel. Alle leerstukken der Dogmatiek worden daarnaar beoordeeld, of zij met ons geyoel overeenkomen, of zij voor ons gevoel niets stuitends hebben. Kortom: het menschelijk vrome bewustzijn is de deur, waardoor de Goddelijke gedachten haar intocht in deze wereld houden. Al wat in de Heilige Schrift zich als Goddelijk voordoet, moet voor deze rechtbank van bet vrome bewustzijn verschijnen, eu zijn recht om te bestaart aanwijzen; het mag aan het vrome gevoel van het individu geen aanstoot geven. Zoodoende wordt het Goddelijke verminkt en in het menschelijke veranderd: het zijn niets dan ijdele kunsten! 't Staat echter te bewijzen, of er wezenlijk in het hart van den mensch zulk een toevluchtsoord te vinden is, waarin de Goddelijke waarheid zich bergen kan, nadat men haar van haren grond en steun in de Heilige Schrift beroofd heeft! Welaan! onderzoek uw hart, ontleed het, hoe gij ook wilt, — in ons is er geen vroom bewustzijn te vinden, dat ons over God, over den mensch, over de verlossing, over de heiliging etc. nauwkeurige mededeelingen doet.
Kan men iemand, op de manier van Socrates hom ondervragende, mededeelingen ontlokken omtrent den godsdienst, als men hem niet te voren met den inhoud, de materie zelve bekend gemaakt heeft? Dit is tegen alle regelen van het gezond onderwijs. Is het dan iets natuurlijks, iets, dat vanzelf spreekt, dat de mensch een zondaar is, dat hij in zonden ontvangen en geboren is, dat hij de rechtvaardigmaking door Christus van noode heeft? Voorzeker neen! met alle kunstgrepen ter wereld laat zich niet bewijzen, dat een zoogenaamd christelijk bewustzijn, buiten en boven de Heilige Schrift staande, in het hart aanwezig is. In 't kort, het is eene schreiende dwaling, dat men zich op het menschelijk bewustzijn, op dit in allerlei kleuren spelend kaleidoskoop, waagt te beroepen.
De zaak is eenvoudig zoo gesteld : daargelaten, wat wij van een natuurlijk Godsbegrip als menschen met ons dragen, is al hetgeen wij buiten dit natuurlijk begrip om, bezitten een echo der Openbaring, een residuum van een langdurig bezigzijn des menschen met den godsdienst, in één woord iets, dat men ontvangen heeft. Wanneer het echter ontvangen is, hoe zouden j wij ons dan beroemen, alsof wij het niet ontvangen hadden, j alsof wij het zouden kunnen gebruiken tegen Hem, Die het ons geschonken heeft, tegen God ? Het bestaan van zulk een christelijk bewustzijn buiten en boven de Heilige Schrift, en dat bekleed zou moeten zijn met een gebiedend gezag, kan niet bewezen worden. Maar ook de Christelijke Gemeente van alle eeuwen, inzonderheid de Apostelen zeiven, kunnen zoodanig een bewustzijn niet gekend hebben, want in dat geval zou de geheele ontwikkeling van het Christendom eene andere gedaante vertoonen.
Indien alles op liet bewustzijn van de Christenen ware aangekomen, dan zou ten slotte het roomsch-katholiek begrip van traditie in zijn volste recht zijn. Immers in de roomschkatholieke traditie ontwaren wij de voortbrengselen van een bewustzijn, dat zich boven de Heilige Schrift plaatst. Hier vinden wij de verdichtselen der Tnenschelijke fantasie gebracht tot een stelsel, dat eene halve wereld in den afgrond van het bijgeloof stortte, totdat God in Zijne ontferming de Hervormers verwekte. Het eerste, wat deze Hervormers deden, was, dat zij het Woord Gods tot hunnen eenigen leidsman verkozen, en zich van alle spooksels en wangestalten der menschelijke fantasie, der rede, kortom van het bovendrijvend christelijk 't bewustzijn ontdeden. Dezen mannen trad het christelijk bewustzijn hunner tijdgenooten vijandig tegen, maar zij bleven overwinnaars, door zich vast te klemmen aan de Openbaring, aan hetgeen geschreven staat. Zij veroordeelden als dwaling, dat men de Schriftverklaring afhankelijk stelde van het christelijk-kerkelijk bewustzijn, en beriepen zich op hun beter ingelichte, namelijk door de Heilige Schrift verlichte geloofsbewustzijn. Dit toch is alleen de rechte weg, dat men tot de bron teruggaat en uit de bron het leven put, niet echter, dat men door het inmengen van subjectieve meeningen de bron verontreinigt. Ook in het Nieuwe Testament lezen wij niets van een overheerschend christelijk bewustzijn. Ja, Christus en de Apostelen zouden zeer verkeerd hebben gehandeld door zich steeds op het Woord der Schrift te beroepen, in plaats van het hen drijvend bewustzijn alleenlijk te doen gelden. Gewisselijk, met hun bewustzijn waren zij bij Joden en Heidenen zeker te kort gekomen. Maar dewijl zij met het Woord der Schrift te velde trokken, zoo kon noch Jerusalem, noch Rome voor hun woord blijven staan. Met het zwaard : „daar staat geschreven" hebben zij de wereld veroverd! Indien de discipelen in der waarheid in hun bewustzijn zóó van het Woord des Ileeren Jesus doordrongen waren geweest, dat wij nog heden van h u n geestdrift voor Jesus o n s geloof zouden hebben af te leiden, dan zouden zij zich gedurende hun leven geheel anders hebben moeten gedragen. Hoe konden zij dan Jesus zoo dikwijls verkeerd verstaan? (b. v. Mark. 8 : 15—21.) Yanwaar die twijfel aan Zijne macht om te helpen, vanwraar die ongeloovigheid aan Zijne opstanding?. Hun bewustzijn van Jesus was niet zoo helder en alles doordringend, dat dit de bron zou hebben kunnen zijn van het Beeld van Jesus. De Heilige Schrift van het Oude Testament, aan welke God door teekenen en wonderen getuigenis gaf, was noodig, om hun wankelend bewustzijn gedurig te versterken en hun verduisterd verstand te verlichten. Dus niet het bewustzijn der Apostelen schonk ons eenen Verlosser en Heiland der wereld, Die opgestaan is uit de dooden, maar 1° de krachten en wonderen en teekeneu zelve, die God door-Zijnen Zoon gedaan heeft in 't midden Zijns volks ; 2" de Heilige Schrift van het Oude Testament, met behulp waarvan de Heilige Geest hun alles indachtig maakte en hun wankelend geloof versterkte. De discipelen worden bij hunne uitspraken over Christus geleid en gesteund door de Heilige Schrift, dat het alzoo geschreven staat en alzoo heeft moeten vervuld worden. Vergelijk Joh. 2: 22: „En zij geloofden de Schrift", — dit is het eerste; dan volgt: „En het woord, dat Jesus gesproken had". Het licht kwam van boven en ontmoette geenszins halverwege een van beneden komend licht van het christelijk bewustzijn, waarmee het dan vereend zou stralen; neen: „Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen." (Joh. 1: 5.) „Zoovelen het aangenomen hebben, dien heeft het macht gegeven kinderen Gods te worden". Doch over het algemeen werd het verworpen, daaraan verandert geen Schleiermacher iets. Het is derhalve een groot misbruik, dat Schleiermacher van het woord „religieus gevoel" maakt, en ten hoogste is het te betreuren, dat een begrip, zoo zonder inhoud, zoo ijl en ledig, het onderwerp is geworden, om hetwelk allerhande resten der Goddelijke Openbaring zich moeten kristalliseeren. Evenwel, Schleiermacher wordt nog overtroffen. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Prolegomena voor eene Gerefomeerde dogmatiek

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's