Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Ezechiël 11.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Ezechiël 11.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Do koite inhoud van dit Hoofdstuk, met de Hoofdstukken 8, 9 eu 10 één geheel uitmakend, komt hierop neer: God toont den Profeet de boosheid der voornaamste regenten van Jerusalem, die met Gods profetiën den spot dreven. De Profeet moet hun hunne zonden en straffen verkondigen. Een der voornaamste regenten sterft, waarover de Profeet wordt ontsteld. God toont den Profeet de spotternij, die zij te Jerusalem dreven met hunne broederen, die naar Babel waren weggevoerd, aan welke God integendeel geestelijken en lichamelijken zegen belooft. De heerlijkheid des Heeren verlaat de stad. God brengt den Profeet weder in een gezicht tot zijne gevangene broederen in Chaldea.
Vs. 1 - 3 . Toen hief mij de Geest op, en bracht mij tol de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en ziet, aan de deur der poort waren vijj en twintig mannen, en in hel midden van hen zag ik Jaazaja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, vorsten des volks.
En Hij zeide tol mij: Menschenkind.' deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad. Die zeggen: Men moet geene huizen nabij bouwen; deze stad zou de pol, en wij het vleesch zijn.
Op de boosheid der vorsten wordt de Profeet gewezen, want van hen ging de ongerechtigheid uit over het geheele volk. Van de overheidspersonen, op wie het volk zag, gingen de raadslagen uit, naar welke gehandeld werd. Wij zien in de geschiedenis van Israël en van de volken, dat, gelijk de overheid zich stelt ten opzichte van Gods Woord, het alzoo gaat met het volk. De vorsten, ook wel rechters genoemd, worden daarom vermaand zich te buigen onder des Heeren Woord en daarnaar te handelen. Hoe schrikkelijk is derhalve de leer van velen in onze dagen, dat de overheid een onzijdig standpunt heeft in te nemen, ten opzichte van God en de eeuwige dingen. De vreeselijke gevolgen van deze ongerechtigheid is aireede niet uitgebleven en zal ook voor het vervolg niet uitblijven, gelijk een iegelijk duidelijk kan zien, die slechts een weinig de teekenen der tijden weet te onderscheiden.
In ons Hoofdstuk zien wij de mannen, vijf en twintig in getal, — dezelfde raad wellicht, welke in Hoofdst. 8 is genoemd, — in het huis des Heeren. Zij hielden zich aan den tempel, dat zij daar afgoderij bedreven, Gods Naam ontheiligden, wie lette er op? Zij waren in den tempel, en dat is liet volk voldoende. Wanneer de leus maar godsdienstig is, al is die leus overigens enkel afgoderij, het volk, ontbloot van de rechte kennis des Heeren, is het genoeg, en het eert zulke mannen, vooral wanneer zij voortreffelijke en schoone namen dragen, of zich die weten te verwerven, als: Jaazanja (d. i. wien de Heere zal verhooren), zoon van Azzur (d. i. helper) en Pelatja (d. i. wien de Heere heeft bevrijd) zoon van Benaja (d. i. wien de Heere heeft gebouwd); lieden, wier beschrijving wij vinden b. v. in Psalm 37 : 35 en 30. Schoone namen en leuzen helpen echter niet. De mensch leere zijnen naam kennen, d. i. schuldige, wederhoorige, mensclienkind; daarom spreekt de Heere Zijnen dienstknecht aan met den naam van „menschenkind", iemand, die niets vermag, en die zóó een Ezechiël is, dat is: wien de Heere zal bekrachtigen.
Wat is de ongerechtigheid, welke de vorsten bedenken ? Dat niet gehoord wordt naar het 'getuigenis der Profeten, b. v. Jeremia. Zij vermoeien zich in hunne raadslagen om het gevaar, welks nadering zij vreezen, te kunnen bezweren, wier pogen echter ijdelheid is. De kwade raad, welken zij raden, is: zich niet te storen aan de woorden der Profeten, inzonderheid van Jeremia, die in den Naam des Heeren aankondigde, dat strijden tegen de Babyloniërs hun ondergang zou zijn.
Yers 3 hebben wij dan ook o. a. met Yenema e. a. op te vatten als spottende woorden dezer mannen, als zij zeggen: Zou men geene huizen nabij bouwen, zoodat deze stad de pot, en wij het vleesch zouden zijn? Zou deze heerlijke erve der vaderen worden overgegeven in de hand der vijanden? Zouden w i j , die gespaard zijn, die niet weggevoerd zijn, die daarin een duidelijk bewijs van Gods guust jegens ons hebben, zouden wij het vleesch zijn, wij de hitte van Gods toorn ondervinden? Deze heerlijke stad, deze tempel, weleer door Salomo gebouwd, zou gegeven worden in de onheilige handen der Babyloniërs om haar met vuur te verbranden? Neen, dat zal niet geschieden. Laat die zonderling, Jeremia, die verstoorder en beroerder Israëls, getuigen wat hij wil, wij hopen op des Heeren heil. Hij zal komen en ons verlossen! — Zoo hoopten de Joden ook bij de verwoesting van Jerusalem door de Romeinen op eene wonderbare tusschenkonist des Heeren. Heil verwachten van den Heere, tegen het uitdrukkelijk getuigenis des Heeren in, is het kenmerk van eigengerechtigheid. Den getuige des Heeren doet men wat men wil, hij wordt verworpen eu gedood. De vorsten gaan voor, niet een of twee, maar de geheele raad; het volk, dit ziende, zegt: Zou die ééne Jeremia of Ezechiël het alleen weten, en zouden die voortreffelijke, godzalige mannen allen verleiders zijn? De scharen laten zich alzoo als schapen slachten en eten en hoorden naar den raad des Heeren niet. Gelijk toen, alzoo ook nu.
Wat echter vergaten zij ? Dat die ééne getuige machtiger is, dan alle anderen samen, wijl hij het Woord des Hoeren had; gelijk Mozes machtig was in Egypteland, zoo zijn al de getuigen des Heeren machtig, al versagen zij menigmaal door de macht, die tegen hen staat, en door de vreesachtigheid van het eigen hart. De Heere kent hen, en daarom omgordt Hij de Zijnen met macht op de wijze zooals wij lezen in :
Vs. 4. Daarom, profeteer tegen hen, profeteer, o menschenkind'. Getuig in Mijnen Naam! o menschenkind, tegen hen! Kondig aan, spreek en zwijg niet! De vermaning wordt herhaald met het oog op den grooten tegenstand van buiten en met het oog op de gedachte: wat zal ik tegen zoo groote menigte? Evenals in Jesaia, Hoofdst. 40, de opdracht om te troosten herhaald wordt, zoo hier de opdracht om te getuigen tegen hen, die Gods Woord verwerpen. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Ter verklaring van Ezechiël 11.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's