Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 4 : 9-15

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij kunnen ons in onzen tijd nauwelijks voorstellen, welk eene scherpe, diep insnijdende tegenstelling er ten tijde van Christus en de Apostelen, en dus ook ten tijde, toen Paulus dezen Brief aan de Romeinen schreef, tusschen Joden en Heidenen, besnedenen en onbesnedenen bestond, eene tegenstelling, die ook in Christengemeenten binnensloop. Petrus zou niet bij den Heiden Cornelius in huis zijn gegaan, had de Heere hem niet op eene geheel bijzondere wijze onderricht; de Joden zagen de Heidenen als onreine dieren aan, met wie zij geene gemeenschap konden of wilden hebben. Zij, de Joden, hadden de besnijdenis en de Wet, daarom, waren zij kinderen Abrahams, erfgenamen der belofte, de anderen echter waren daarbuiten en hadden daaraan geen deel. De Wet stond als een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen beiden En ook waar nu eene Gemeente bestond en schapen uit de beide stallen vereenigd waren tot ééne kudde, m. a. w. waar geloovigen uit de Joden en geloovigen uit de Heidenen te zamen waren in eene Gemeente, daar kwam lichtelijk bij de eersten de gedachte op, dat zij, de natuurlijke nakomelingen van Abraham, zij, die de besnijdenis hadden, eigenlijk als zoodanig betere Christenen, Christenen van eenen hoogeren rang waren, en daarin grootere zekerheid des heils, der zaligheid hadden, dan de anderen, — en bij velen uit de laatsten kwam de gedachte op, dat dit toch ook zoo zoude kunnen zijn, dat het toch goed zou wezen, als men zich nog zou laten besnijden, gelijk velen onder de geloovigen uit de Joden van meening waren: Ja, Heidenen kunnen wel door het geloof in den Heere Jesus zalig worden, maar dan moeten zij eerst Joden worden, zich laten besnijden, «n zoo deelgenooten worden van het verbond, dat God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft. Wij lezen daarvan immers in de Handelingen der Apostelen, vooral ook in Hoofdstuk 15, waar ons verhaald wordt, hoe te Jerusalem in de bekende groote vergadering deze vraag besproken en beslist is geworden. Maar ofschoon toen uitgemaakt, deze vraag dook toch telkens weder op, dezelfde gedachten deden zich altijd weder op de eene of andere wijze gelden, — en zoo is het tot op den huidigen d a g . . . : Zal en kan God mij dan werkelijk zoo aannemen, als ik ben, zoo zondig, zoo verloren, als ik mij ken ? kan Hij mij als eenen goddeloóze, als eenen Heiden, rechtvaardig spreken en zalig maken? moet er dan niet, opdat ik volkomen zeker van de zaak worde, niet nog iets bij komen ? mijne eigene werken, wat men zoo gewoonlijk „heiligmaking" noemt ?
Zulke en dergelijke bedenkingen had de Apostel op het oog, als hij in Vers 9 voortgaat en de vraag opwerpt: D e z e z a l i g s p r e k i n g d a n , is d i e a l l e e n o v e r de b e s n i j d e n i s , of ook over de v o o r h u i d ? Immers zou menigeen kunnen zeggen en inbrengen, — gelijk toch een beangstigd en versaagd geweten altijd weder nieuwe bedenkingen heeft, — : Ja, David en Abraham, die worden wel met alle recht zalig geheeten, omdat zij vergeving van zonden hadden, dat hun hunne zonden niet toegerekend werden, dat hun daarentegen hun geloof tot rechtvaardigheid gerekend werd, — dat waren bij dat alles heilige mannen, dat waren mannen, die de besnijdenis hadden, die dus in het verbond Gods behoorden, zoo David, zoo ook Abraham! Maar ik arme heb niets, heb ook in het geheel niets! Ik zou ook gaarne aan deze zaligheid of zaligspreking deel willen hebben! ik zou ook gaarne met dezen gerekend willen worden ? O, wat zou ik gelukkig zijn! Evenwel hoe kan dat? Moet ik dan niet eerst vromer, beter, heiliger geworden zijn? moet ik dan niet minstens het eene of andere kenteeken der genade, van het kindschap Gods kunnen aanwijzen, aan mijzelven kunnen bespeuren? — Laten wij toch eenen blik slaan in de Heilige Schrift en Gods Woord leeren lezen en verstaan, niet zooals de duivel, zooals vleesch en bloed, zooals ons eigen zwak en verkeerd hart het ons steeds uitlegt, maar zooals het waarlijk geschreven staat, zooals het Gods bedoeling is. W a n t wij z e g g e n , d a t A b r a h am h e t geloof g e r e k e n d is t o t r e c h t v a a r d i g h e i d . Juist op grond van Genesis 15: 6, welke plaats wij vroeger reeds hebben beschouwd, zeggen wij dat. Hoe stond het met hem, toen bij zoo door God rechtvaardig verklaard werd? Hoe is h e t h e m d a n t o e g e r e k e n d ? a l s hij i n de b e s n i j d e n is w a s , of in de v o o r h u i d ? Stond Abraham voor God als een vroom, heilig man? zoo gezegd, als een vrome, heilige Jood? — O, wij hebben het reeds gezien, dat hij geloofd heeft aan Dien, Die den goddelooze rechtvaardigt, en nog meer! het lijdt immers geheel geenen twijfel, dat Abraham rechtvaardig verklaard is, n i e t in de b e s n i j d e n i s z i j n d e , m a a r in de v o o r h u i d ; — toen hem dus naar Joodsche begrippen volstrekt alles ontbrak, om een rechte Jood te zijn, een man, die bij God in genade is, terwijl hij in het geheel geen kenmerk daarvan had. Veeleer zag hij er toenmaals, als God hem rechtvaardig sprak, hem zijn geloof tot rechtvaardigheid rekende, uit als een Heiden, —- als een Heiden, van wien nu toch velen denken: zulk een kan niet zalig worden, tenzij hij zich eerst late besnijden, en hem deswegens zouden willen veroordeelen en wegwerpen, alsof hij geen deel aan de belofte zou kunnen hebben. Waar was dan de besnijdenis van Abraham, toen God hem rechtvaardig sprak? Zij was nog in het geheel niet aanwezig! Zieu wij toch daarop in onzen nood, in onze moedeloosheid, waar wij meenen, dat het woord des Evangelies ons niet zoude kunnen gelden, voor ons niet waar zoude kunnen zijn, dat wij toch eerst nog het onze zouden moeten doen, dat wij toch eerst meer van de zonde af en los moeten zijn, het aan onszelven meer moeten zien, dat wij verlost zijn van de macht der zonde en des duivels, en zoo eene soort van besnijdenis hebben. Zien wij toch op Abraham! wat heeft bij gehad, toen God hem rechtvaardig sprak? Zonder besnijdenis was hij; als een Heidenkind stond hij daar, — willen wij het anders hebben? Leeren wij de ordening Gods verstaan! Dat God eenen mensch rechtvaardig spreekt, dat God eenen mensch zalig maakt, — dat staat a l l e r e e r s t vast, dat gaat alle goede werken, dat gaat alle heiligmaking vooraf. De besnijdenis is dus in het geheel niet noodig, om de belofte deelachtig te worden. Wilden wij de belofte, de gerechtigheid voor God, de zaligheid van de bes n i j d e n i s afhankelijk maken, zoo zouden wij dezelve maar verliezen. Waar God eenen mensch rechtvaardig spreekt, daar ziet Hij volstrekt niet aan, wat de mensch is en wat hij doet of heeft; God ziet daar alleen Zijnen Christus aan, en spreekt den mensch, die daar komt met belijdenis van zonde en schuld, als een Heidenkind, maar in dezen Christus gelooft, rechtvaardig; IIij spreekt dien mensch, die zichzelven aanklaagt vanwege zijn groot ongeloof, zijnen grooten dood, maar opwaarts zucht om genade, die tot den troon der genade heen moet, rechtvaardig, juist zooals bij is. — N i e t in de besnijdenis, maar in de voorhuid, — niet als een vrome Jood, maar als een goddelooze Heiden, zoo stond Abraham daar voor God, — en zoo werd hem zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
Dat was eigenlijk voor degenen, die voor de besnijdenis ijverden, als een donderslag. Waarop zij bouwden en vertrouwden, dat werd hun uit de handen geslagen, — dat zou dus alles niets beteekenen! Daar moest immers de vraag opkomen: Wanneer dan de rechtvaardigheid voor God alleen uit het geloof toegerekend wordt, wanneer zij dus te voren, vóór de besnijdenis, reeds aanwezig is, zooals bij Abraham, waartoe dient dan nog de besnijdenis? waartoe heeft God dan dezelve ingesteld, —• gelijk Hij haar toch werkelijk ongeveer 14 jaren later, nadat Abraham door het geloof gerechtvaardigd was, ingesteld heeft? — en waarom staat God daarop dan zoo streng? Daarvoor heeft God voorzeker Zijne goede gronden. Zeker heeft de besnijdenis hare waarde, hare beteekenis! Dit t e e k e n d er b e s n i j d e n i s gaf God aan Abraham t o t een z e g e l d er r e c h t v a a r d i g h e i d des g e l o o f s , d i e h e m in de v o o r - h u i d was t o e g e r e k e n d , Yers 11. Dus niet omdat hij besneden was, is Abraham rechtvaardig geworden, maar omdat hij rechtvaardig was, reeds te voren door het geloof, heeft Abraham de besnijdenis ontvangen. Juist zooals wij ook met den Catechismus leeren en belijden: Omdat de kinderen der geloovigen in het verbond Gods en Zijne Gemeente begrepen zijn, daarom moeten zij ook den doop als het teeken des verbonds ontvangen; — of naar ons Doopsforniulier: Zoo zal men de jonge kinderen, als erfgenamen van het Rijk van God en van Zijn verbond, — dus omdat zij het reeds zijn, —doopen, zij zoo ook het zegel des verbonds ontvangen. Alzoo niet eerst door den Doop worden de kinderen in het Rijk en het verbond Gods opgenomen, zij zijn te voren reeds daarin als kinderen der geloovigen uit Gods genade; en dewijl zij daarin z i j n , verkrijgen zij ook in den heiligen Doop het teeken en zegel daarvan. Zoo is of was de besnijdenis niet eene voorwaarde voor de rechtvaardiging, om dezelve deelachtig te worden, maar een zegel, een bewijs daarvoor, dat zij reeds aanwezig is God drukt daarmede als het ware Zijn zegel op de belofte, Hij komt daarmede het zwakke geloof van Abraham te hulp; hij moest het aan zijn vleesch tot een teeken en zegel hebben, hoe God rechtvaardig maakt, hoe hij de belofte laat komen. Wat God beloofd heeft, komt niet door zijne kracht, door zijn vermogen, het is bij hem integendeel eene afgesnedene zaak. Het Woord Gods is het alleen, hetwelk alles werkt en tot stand brengt. Het is de oude prediking: Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Met het leven, zooals het in Adam is, gaat het voortdurend in den dood, dat is afgesneden, opdat het nieuwe leven, het leven Christi, zich verheerlijke. Dat is de beteekenis der besnijdenis. Deze gaf de Heere aan Abraham, toen Hij hem gebood, naar Genesis 17: „Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden: en dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen Mij en tussclien u; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond. (Stol volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's