Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Ezechiël 11.(slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Ezechiël 11.(slot)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ys. 13. Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dal Pelalja, de zoon van Benaja, stierf. Toen viel ik neder op mijn, aangelicht, en riep met luider stem en zeide: Ach, Ileere IIEERE'. zult Gij gansch eene voleindiging maken met het overblijfsel van Israël? — Den Profeet wordt verder in het gezicht, hetwelk God hem gaf, de macht des Woords getoond in de voltrekking van een bijzonder oordeel Gods over een der voortreffelijkste mannen. Zelfs de Profeet rekent dezen Pelatja niet tot den grooten hoop, maar schaart hem onder het overblijfsel Israëls. De man moet dus veel gehad hebben, dat den Profeet Ezeehiël aantrok; hetwelk het beste aangaande hem deed hopen. En juist deze man viel onder het oordeel Gods. Zijnen dood vat ook Ezeehiël niet als toevallig op, maar als een oordeel Gods, een onderpand der gewisheid van Gods aangekondigde oordeelen. Dat Pelatja stierf, greep den Profeet zeer aan, en doet hem uitroepen: Ach, Heere HEERE, zult Gij gansc'h eenc voleindiging maken met het overblijfsel van Israël? Dat het verderf verder en dieper was doorgedrongen, dan Ezeehiël zelf vermoedde, ligt hier duidelijk uitgedrukt. Aan oordeelen, gelijk deze, ontbreekt het nog niet, zij worden gezien door hen, wier oog eenvoudig is God bevestigt door allerlei teekenen zijn Woord, ook voor degenen, die, de groote goedertierenheid Gods verachtende, Hem tegenstaan.
Vs. 14—15. Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: Menschenkind ! het zijn uwe broederen, uwe broederen, de mannen uwer maagschap, en het gansche huis Isracls, ja dal gansche, tot welke de inwoners van Jerusalem gezegd hebben : Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot eene er/bezitting gegeven.
Dit is het antwoord op de klacht van den Profeet. De Heere neemt het op voor degenen, die door Pelatja en de zijnen waren bespot en veracht De Heere handhaaft bij Ezeehiël de gemeenschap der heiligen. Die te Jerusalem waren overgebleven, maakten zich groot en hoog ten opzichte dergenen, die reeds weggevoerd waren. God noemt echter die weggevoerden, „goede vijgen" (Jer. 24) de overgeblevenen daarentegen „booze vijgen." „Maakt u verre af van den HEEUE," met andere woorden: gij hebt geen deel noch erve met o n s ,— hetzelfde, wat eens David van Saul moest hooren: „Ga heen en dien andere goden." „Wij zijn, ik ben deelende in Gods gunst, gij niet". — Zoudt gij, wil de Heere nu zeggen tot den Profeet, uwe broeders verloochenen ? Door de vijandschap van Pelatja en de zijnen tegen de weggevoerden wil de Heere Zijn oordeel tegen hen gerechtvaardigd hebben. De Heere neemt het voor de verachten op. Hij kan niet dulden, dat zij door de eigengerechtigen worden buitengesloten, daar deze hunne ongerechtigheden nog meerder hebben gemaakt dan de eersten. De overgeblevenen te Jerusalem pasten op zichzelven toe den zegen, welken weleer de Heere aan Israël had gegeven, zonder te vragen naar des Ileeren geboden en inzettingen. In plaats te erkennen, dat het alleen Gods goedertierenheid en geenszins hunne verdienste was, dat zij nog te Jerusalem waren overgebleven, hielden zij zich voor het volk. De goedertierenheid Gods leidde hen niet tot bekeering; zij dachten integendeel: wij zjjn gew is Gode aangenaam , omdat Hij ons heeft welgedaan. Zoo verhoogden zij zichzelven en verachtten hunne broederen.
Hoe de Heere, gelijk altijd, het voor de verachten opneemt, leert ons het volgende gedeelte, waarin de heerlijkste beloften beschreven zijn, welke zich uitstrekken tot op onzen tijd.
Vs. 16 — 21. Daarom zeg: Zoo zegt de Heere HEERE: hoewel Ik hen verre onder de Heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig lijds tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn. Daarom zeg: Alzoo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijl, en Ik zal u het land Isracls geven. En tij zullen daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen. En lk zal hun eenerlei hart geven, en zal eenen nieuwen geest in hel binnenste van u geven; en lk zal het steenen hart uil hun vleesch wegnemen, en zat hun een vleeschen hart geven; opdat zij wandelen in Mijne inzettingen, en Mijne rechten bewaren, en dezelve doen ; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tol een God zijn. Maar welker hart hel hart hunner verfoeiselen en hunne gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE.
Hier hebben wij de beloften, welke zich niet bepalen alleen tot den terugkeer der kinderen Israëls uit Babel, maar wier volkomen beslag wij vinden in hetgeen wij belijden: i k gel o o f e e n e , h e i l i g e , a l g e m e e n e C h r i s t e l i j k e K e r k. Vers. 16 wijst aan, dat de ballingschap niet altijd zou duren. De Heere had Israël om hunne ongerechtigheden wel naar liabel weggedaan; daar moesten zij wel tempel en offerdienst missen, nochtans zou de Heere hen niet verlaten, maar hun tot een heiligdom zijn. Dit was Hij door het Woord der Profeten; waar Zijn Woord is, daar is Hij, en waar Zijn Woord niet is, is de schoonste tempel of kerk een afgodstempel. E e n w e i n ig t j j d s , ten bewijze, dat de ballingschap niet altijd zoude duren.
Dit had de Profeet aan te kondigen, of het hem zelf te wonderlijk was of niet, hij had het bevel zijns Gods op te volgen en te zeggen, dat de Heere Zijn volk vergaderen, bij de hand nemen en koesterend dragen zou uit de volken. Dit woord is vervuld bij den terugkeer der Joden uit Babel, hetwelk tevens onderpand en beeld was der vergadering van 's Heeren Gemeente uit al de volken. Hij vergadert toch de Gemeente, ten eeuwigen leven uitverkoren, uit het gansche menschelijk geslacht, in eenigheid des waren geloofs, en beschermt en onderhoudt haar. Dit doet Hij door Zijn Woord en Geest. — Het land Israëls hebben zij weder verkregen. Het land Israëls is het beeld der geestelijke zegeningen, van vergeving van zonden en het eeuwige leven, dat is het geestelijke land der ruste, waarin Jesus Zijn volk leidt. En hoezeer allerlei machten dit voornemen Gods mogen bestrijden en trachten te verijdelen, hoe onmogelijk het ook schijne, Vs. IS, zij zullen daarhenen komen, gelijk Israël weleer uit Egypte door de zeer groote en vreeselijke wqestijn in Kanaan gekomen is. Wat geschiedt er, als de Heere Zich opmaakt, om Zijn volk tot ruste te brengen P Het volk zal beschaamd zijn vanwege de vele afgoderijen, welke het nagewandeld heefr. O, als de Heere door Zijnen Geest en Zijn Woord tot de kennis Zijner waarheid brengt, dan worden al de afgoden, houten, steenen, zilveren en gouden afgoden uitgeworpen voor de mollen en vledermuizen. En met welke zegeningen de Heere zegent, zien wij uit de volgende woorden, Vs. 19: En Ik z a l h u n e e n e r l e i h a r t g e v e n , dit ziet op de onverdeeldheid des harten, waarmede het volk d.:n Heere zal aanhangen. Het zal niet meer wankelen tusschen den HEERE en Baal, niet meer Christus en Belial, niet meer geloof en wets-werk, maar onverdeeld zal het volk Mjj aanhangen, zegt de Heere; één Heer, één geloof, één doop zal het zijn. Eenen nieuwen geest zal Ik in het binnenste van u geven; het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, het bedenken des Geostes is het leven en de vrede. Een nieuwe geest, d. w. z .: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw. Hoe gansch anders zijn de gedachten aangaande God en Christus en den Heiligen Geest; hoe wordt men gedragen door den Drieëenigen God des genade- verbonds, geheel anders dan men weleer meende Hem te moeten behagen door eigene uitgedachte of van menschen voorgeschrevene werken.
Het steenen hart wordt weggenomen, er is liefde tot God en tot den naaste; onderwerping aan Gods Woord, aanvaarding der bestraffing, verbrijzeling des gemoeds, een gedacht! g-zijn aan eigene ellende, zóó geeft de Heere een vleesehen hart. Dat dit echter voortkomt van den Heere en niet in eigen willekeur ligt, leert ons dit woord: Ik zal geven. Want ach, op zichzelven beschouwd, hebben zij allen hot steenen hart, maar de Heere weet het steenen hart wel te kneden en buigzaam te maken, door Zijn Woord en Geest. En dit alles geschiedt niet, o m d a t zij wandelen in 's Heeren inzettingen, maar o p d a t zij wandelen in Mijne inzettingen en Mijne rechten bewaren en doen. De wedergeboorte dus is de voorwaarde voor waarachtige godsvrucht; niet omgekeerd: de godsvrucht voorwaarde van wedergeboorte en vergeving van zonden. Er is hier sprake van inzettingen in tegenstelling met de inzettingen en leeringen van menschen, in datgene wat de Heere bepaald heeft en niet wat menschen gelieven voor te schrijven. En deze inzettingen leert het volk Gods kennen als recht, a's voorrecht, privilegies, welke zij niet maar kennen met het verstand, maar dezelve bewaren en doen. Alleen daar, waar het uit eigen hand gegeven is, en de hoogmoed des harten is geweken van het zelf nog te kunnen doen, daar zal het d o e n worden gevonden. En zij zullen Mij tot een volk zijn; Ik zal met welbehagen op hen zien, zij zullen Mijn bijzonder eigendom zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. Ik zal voor hen zorgen, zal alles hun schenken, wat zij behoeven, zoowel voor den tijd als voor de eeuwigheid, Ik zal hun Koning, Hoogepriester en Wetgever zijn, en zij zullen naar geenen anderen God meer vragen, Ik zal het alleen zijn, Die van hen gekend worde Ik zal liet alleen zijn, bij Wien zij aanhouden om allerlei hulp en uitkomst, en zij zullen met Mij niet beschaamd zijn.
Wie echter meent, dat alleen een uitwendig bekennen tot Mij voldoende is, en die dus overeenkomstig de begeerte zijns harten wandelt, en dua in allerlei dingen heil zoekt, waarvan Ik getuig, dat alles enkel ongerechtigheid is, wie niet genoeg aan Mij heeft, en die dus niet zichzelven verloochent, maar de opwellingen zijns harten volgt, hij zal maaien, hetgeen hij gezaaid heeft, zijnen weg zal Ik op zijn hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. Met deze heerlijke beloften, welke j a en amen zijn in Christus Jesus, welke de Heere laat verkondigen tot de einden der aarde, besluiten de woorden, welke in het gezicht tot den Profeet werden gesproken Den Profeet wordt hier een blik geschonken in den wijden omtrek der zegeningen, waarmede de Heere het Israël Gods zoude zegenen. Zoo wordt hij hoog boven de ellende uit. getroost door de woorden Gods. Zijne oogen zagen een ver, ver gelegen land. Want tot onzen tijd toe zijn deze woorden niet beperkt, zij omvatten den geheelen tjjd Christi, tot op den dag, dat Mij zal wederkomen op de wolken, om te oordeelen de levenden en de dooden. — Vs. 22—25. Toen hieven de cherubs hunne vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid des Gods van Israël was over hen van boven. En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der stad is. Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldea tot de gevankelijk weggevoerden; en het gelicht, dat il: gezien had, voer van mij op. En ili sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien. In deze woorden ziet nu de Profeet, dat de Heere den tempel en de stad verlaat. De berg, hier bedoeld, is de Olijfberg; waar de belofte in vervulling gaat, daar splijt deze berg in tweeën naar het oosten en naar het westen; de vallei zal zich uitstrekken zeer ver, zoodat al het weggevoerde en verstrooide eenen gebaanden weg vindt, door het dal der verootmoediging en verbrijzeling des harten, en zij zullen komen tot het geestelijken Jerusalem, de stad, welke Hij afgezonderd heeft. (Azal.) En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk l i c h t en de dikke duisternis. Maar het zal een eenige dag zijn, dien de HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag noch nacht zijn, en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. (Zach. 14: 4 vv.) Met het licht van dien dag werd Ezechiël getroost, en na zelf getroost te zijn, had hij mede te deelen dien schat aan al zijne mede-ellendigen, en allen, die op het Woord des HEEREN hoopten.
De Geest Gods, Die hem in een gezicht verplaatst had naar Jerusalem, bracht hem nu weder terug naar de gevankelijk weggevoerden, en het gezicht voer op. Had Ezechiël zelf nog heil verwacht van Jerusalem en gemeend : daar ginds, waar het volk nog is en de tempel staat, is het beter dan hier, — de Heere had hem al de gruwelen doen zien, waaraan deze stad zich schuldig maakte. Hij zelf had van nu voortaan niet het oog meer naar het westen te wenden, naar Kanaan heen; het oordeel zou aldaar op des Heeren tijd losbreken, maar hij had t e zien op het Woord des Heeren.
Banden, welke hem nog met dat Jerusalem verbonden, waren in en door dit gezicht verbroken. Zoo weet de Heere Zijne getuigen in Zijne school te onderwijzen, en weet Hij af te brengen van verwachtingen, welke niet uit Hem zijn. Vermaand, getroost en versterkt door den Geest des Heeren, sprak hij tot de gevankelijk weggevoerden in blijmoedigheid al de woorden, welke de HEERE hem had doen zien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Ter verklaring van Ezechiël 11.(slot)

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's