Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 4 : 9-15 (slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen de Heere zoo met Abraham het verbond oprichtte, hem teeken en zegel Zijns verbonds gaf, toen heeft Hij hem te gelijk eenen nieuwen naam gegeven. Te voren heette hij „Abram", d. i. groote vader; nu echter moest hij dezen naam afleggen en heeten: „Abraham", d i. vader van eene groote menigte; want, zoo sprak de Heere, Ik heb u gesteld tot eenen vader van menigte der volken. Zoo zoude hij dus vele kinderen hebben, die denzelfden zegen deelachtig zijn, die opgenomen zijn in hetzelfde verbond der genade, om des beloofden Zaads wille, in Hetwelk alle volkeren der aarde zullen gezegend worden. Wat God aan Abraham gedaan heeft, dat heeft Hij niet alleen om zijnentwil gedaan, maar te gelijk om dergenen wil, die Abrahams kinderen zijn, d. i. zooals de Apostel op eene andere plaats zegt: die uit het geloof zijn (Gal. 3: 7). Daarom zegt hij hier: O p d a t hij zou z i jn e e n v a d e r van a l l e n , d i e g e l o o v e n , i n de v o o r - h u i d z i j n d e , — „een vader" zegt hij, niet: een leeraar, ook niet: een voorbeeld, neen een vader; want gelijk als een vader het hoofd der familie is, en al wat hem ten deel valt, de goederen, die hij verwerft, of die hem geschonken worden, den kinderen ten goede komen, zoodat zjj ook deel daaraan hebben, zoo is Abraham tot een vader gesteld, zoodat om den wille van het aan hem beloofde, gezegende Zaad allen, die hetzelfde geloof deelachtig zijn, dus Abrahams kinderen zijn, ook dezelfde gerechtigheid deelachtig zullen zijn, die hem toegerekend werd, toen hij geloofde; en wel allereerst een vader dergenen, die gelooven, in de voorhuid zijnde, d. i. dergenen, die uit de Heidenen tot het geloof in den Heere Jesus Christus komen. Wie dan uit de Heidenen een gevoel van zonde en verlorenheid heeft, wie door Gods Wet nedergeworpen ligt, hoorende den donder van Sinaï, die hem in de ziel roept: „Gij zijt verloren! gij zijt vervloekt!" die vliede tot het kruis, sidderende en vreezende tot den troon der genade; daar, ofschoon alles hem veroordeelt, zinke hij neder, werpe hij zich op het Lam, geloove hij hetgeen God gedaan heeft in Christus Jesus, geloove hij de toezegging, dat in Christus Jesus rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing is, zoo wordt hem zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid , zoo ziet God hem, den goddelooze, den Heiden, als rechtvaardig aan, ziet in hem een kind Abrahams, en laat hem met hem alles erven. Tot alle landen is immers Gods Woord doorgedrongen, tot alle volkeren, alle Heidenen is het Evangelie van Jesus Christus gekomen, als een net is het uitgeworpen in de groote zee dezer wereld, en visschen worden door hetzelve gevangen. En zoo is het Woord ook tot ons gekomen, en komt het tot ons, en waar het ons nu treft of getroffen heeft en ons ontdekt heeft den afgrond onzer verlorenheid, ons al onzen roem ontnomen, en al onze steunselen uit de handen geslagen heeft, zoodat wij daar voor God staan, volstrekt geene aanspraak op Zijne genade hebbende, in het geheel geen recht voor Hem, dat wij zouden kunnen doen gelden, geen enkel kenteeken van het kindschap of van het waarachtige leven, — zoodat wij arm, naakt en bloot voor Hem staan, en het tot ons lieet: het is onmogelijk, dat gij terecht zoudt komen, onmogelijk, dat gij genade zoudt vinden, onmogelijk, dat aan u Gods beloften vervuld zouden worden, — laat ons daar zeggen: ofschoon ook onmogelijk, nochtans: Gods macht is almacht! Gods genade heeft eenen eeuwigen grond! Er heeft bloed gestroomd, het bloed des Zoons Gods, algenoegzaam tot delging van alle schuld. En ziet, wij staan dan als kinderen Abrahams, hetzelfde verbond deelachtig, erfgenamen van denzelfden zegen. Het wordt ons gerekend tot rechtvaardigheid.
Maar waar blijven wij dan, zoo zeiden de Joden, —zij, die uit de besnijdenis waren, — waar blijven wij dan, ala Abraham naar uwe leer daar staat als een vader dergenen, die gelooven in de v o o r h u i d zijnde, dewijl hij immers zonder twijfel rechtvaardig gesproken werd, toen hij nog in de voorhuid was, toen hij de besnijdenis nog niet had ontvangen, die hem eerst ongeveer veertien jaren later ten deel viel; hebben wij dan geen deel aan hem ? zijn wij dan naar uwe meening van hem, van het verbond, dat God met hem opgericht heeft, buitengesloten? O neen, zegt de Apostel: hij zoude ook e e n v a d e r der b e s n i j d e n i s z i j n , d. w. z. van al degenen, die uit de besnijdenis zijn, welke het teeken en zegel der besnijdenis ontvangen hebben, maar niet dergenen, bij wie alleen dat het geval is, maar die ook w a n d e l e n in de v o e t s t a p p en d e s g e l o o f s , dat onze vader Abraham r e e d s in d_e v o o r h u i d had. Ja, Abraham zoude dus tweeërlei kinderen hebben, die samengevat zouden worden onder één hoofd. Haar daar moeten nu die uit de besnijdenis niet denken, dat zij de beteren, de meer voortreflelijken zijn, dat zij den voorrang hebben boven de anderen, — omgekeerd, — hier geldt niet eene rangorde, zooals vleeseh zich dezelve uitdenkt, — a l l e r e e r s t komen degenen, die in de voorhuid zijnde gelooven, dus de geloovigen uit de Heidenen, en eerst in de t w e e de plaats zij, die uit de besnijdenis zijn, wanneer zij namelijk wandelen in de voetstappen des geloofs, dat Abraham, nog in de voorhuid zijnde„ had. Anders niet. Dus verre van daar, dat de Heidenen, wanneer zij Christenen wilden worden, wanneer zij deel wilden hebben aan de belofte, die aan het zaad Abrahams gegeven is, eerst Joden moesten worden, dat is, de besnijdenis moesten aannemen, — integendeel, de Joden moesten eerst Heidenen worden, de besnedenen eerst hunne besnijdenis vergeten en laten varen, hunne voorrechten, hunnen roem, als waren zij iets, en als hadden zij iets bij anderen voor, prijsgeven, — en zóó gelooven, als Abraham geloofd heeft, toen hij nog in de voorhuid was, nog als een Heiden voor • God stond. De Joden moeten dus door de deur der Heidenen doorgaan, anders komen zij niet binnen. Dat was dus dezelfde prediking, als die van Johannes den Dooper: hij maakte door den doop uit Joden Heidenen, en wees hen als zulken op het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Dat zijn echter de voetstappen des geloofs van Abraham: niets zien, niets hebben, alles schijnt gelogen, wat God gezegd en beloofd heeft, en n o c h t a n s gelooven, — de weg, dien ook de Ileere Jesu3 Zijnen discipel Thomas aanwees, zeggende : „Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben."
Yan geloof en alleen van geloof, en niet van eene wet was er sprake, toen de belofte aan Abraham en zijn zaad, dat is, aan alle geloovigen, die in Christus Jesus zijn, gegeven werd, dat hij de erfgenaam der wereld zoude zijn; ja, de erfgenaam der wereld, — dat lag immers in de woorden: „Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen"; „Ik zal u gansch zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen"; „en Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven tot eeiie eeuwige bezitting." Tot het Zaad Abrahams, door Hetwelk de zegen komt, heet het: „Eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting;" en van het zaad, dat door Dezen gezegend wordt: „De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven," en: „Wie overwint, — d. i. wie den goeden strijd des geloofs strijdt en volhardt tot den einde, — zal alles beërven", en: „Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en ïnedeerfgenamen van Christus; zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden." Dat is de belofte, die Abraham en zijn zaad ten deel gevallen is: „Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn." Is Hij mijn God, mijn Goed en mijn Deel, dan heb ik in Hem leven en volle bevrediging, dan heb ik in Hem alles, wat ik noodig heb! (Ps. 73 : 20, 21.) — Nu, deze belofte is toch niet geschied d o o r e e n e w e t (zoo moet er staan, niet: door de Wet), d. w. z.: God heeft deze belofte niet op eenige voorwaarde gegeven, Hij heeft niet tot Abraham gezegd: „Doe dat, zoo zult gij leven", — dat zou zijn „door eene wet"; maar God heeft het uit vrije genade geschonken, uit de volheid Zijner ontferming naar Zijn eeuwig welbehagen. Zoo was het van Gods zijde; en Abraham heeft geloofd, en God heeft daarom goed gevonden, hem de belofte te geven. Zoo was het dus door rechtvaardigheid des geloofs.
Er is waarlijk geen andere weg; w a n t i n d i e n d e g e n e n, d i e u i t de W e t z i j n , e r f g e n a m e n z i j n , zoo is h et g e l o o f i j d e l g e w o r d e n , en de b e l o f t e n i s te n i et g e d a a n . Kon het door de wet, door het „doe dat", door eigen werk bereikt worden, dan zou het geloof van zijnen inhoud ontledigd zijn, de belofte ophouden eene vaste verzekering Gods te zijn, dan zou er maar wankeling en twijfel zijn; want alles zou van mijn werk, van mijn doen afhankelijk wezen. En meer nog: de W e t w e r k t t o o r n . Yerre van daar, dat wij daardoor vrede met God, verlossing van zonden of zaligheid erlangen zouden, — integendeel wordt de zonde door de Wet opgewekt, er komt nog meer overtreding , en willen wij met onze werken der wet, met datgene, wat wij kunnen en willen en doen. voor God komen, om daarmede voor Hem te bestaan, dan is er slechts toorn, — toorn bij God, omdat wij in zoodanige aanmatiging komen en meenen, ons slechte werk voor goed te kunnen doen doorgaan, onze onreinheid als reinheid te kunnen doen gelden; ook is er toorn bij ons, omdat al het onze, hoeveel moeite wij ons daarvoor ook gegeven hebben, voor God gansch geene waarde heeft, niet aangenomen wordt. Zoo is er dus geen denken aan, dat het door de Wet verkregen of bereikt wordt. Waar nu God de Heere, Die dat alles zeer wel weet, — want Hij kent ons menschen door en door, — waar nu H i j niets van eene wet, niets van voorwaarden tot Abraham gesproken heeft, toen llij hem de belofte gaf, maar hem alles vrijelijk geschonken heeft, en Abraham ja en amen daarop gezegd heeft, — waarom willen wij dan eenen anderen weg gaan, en ons alles weder onzeker en twijfelachtig maken? Laten wij het uit onze handen leggen en zien op Gods hand, acht geven op Gods Woord en dat gelooven, — daarin staat alles vast en zeker.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's