Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 6 : 1-4

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel heeft aan het slot van het vijfde Hoofdstuk nog eenmaal duideljjk doen uitkomen, hoe de genade heerscht, hoe zij koningin is, door gerechtigheid tot het eeuwige leven of tot in het eeuwige leven, door Jesus Christus onzen Heere; hoe de Wet ons geenszins daartoe gegeven is, dat w i j daarmede iets voor God konden of zouden volbrengen, gerechtigheid verkrijgen en van de zonde ons vrij maken en verlossen. Integendeel de Wet ontdekt ons slechts onze zonde, doet aan het licht komen, wat binnen in ons verborgen is, zij wekt de zonde, die in ons slaapt, op, maakt alzoo de zonde meerder, zoodat wij het dus niet bij de Wet moeten zoeken, om het in onze handen te nemen, maar de toevlucht hebben te nemen tot de genade, die de zege weggedragen heeft en wegdragen zal.
Daar komen dan echter in het arme hart allerlei bedenkingen op. De goddelooze heeft zijne bedenkingen, heeft voortdurend zijn „als" en „jamaar'', om daarmede de waarheid Christi af te wijzen en verre van zich te houden, en neemt daarbij den schijn aan, alsof het hem om heiligheid te doen ware. Daar moet dan het Evangelie van Christus eene zoodanige leer zijn, die goddelooze en zorgelooze menschen maakt, die leert: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome. Maar de oprechte heeft ook zijne bedenkingen, en gelijk wij nu eenmaal uit het leven en de waarheid Gods uit zijn, kunnen wij uit onszelven daar niet weder inkomen; daartoe behoort almachtige genade, opdat wij geopende oogen ontvangen, om de waarheid van de leugen te onderscheiden, — en een hart verkrijgen, dat God en Zijn Woord gelooft, en zich geheel en al aan Hem en Zijne genade overgeeft. „Waar blijf ik dan niet de zonde", deze vraag komt altijd weder op in het hart van hem, wien het om heiligheid te doen is, wien het gaat om in Gods geboden te wandeien, — „waar blijf ik met mijne zonde, wanneer ik alles aan de genade overlaat, wanneer deze alleen de heerschappij heeft, ja zich te overvloediger bewijst, naarmate de zonde meerder is geworden?" Z u l l e n w i j in de z o n d e b l i j v e n , o p d a t de g e n a d e te m e e r d er w o r d e ? of: zich te heerlijker betoone? — D a t zij v e r r e, zegt de Apostel, volstrekt niet! Zulk eene gedachte wijst hij verre van zich af. W i j , d i e d e r z o n d e g e s t o r v e n z i j n, h o e z u l l e n wij nog in d e z e l v e l e v e n ? Hoe zouden wij voortaan willen leven, kunnen leven, in hetgeen ons zoo onuitsprekelijk ellendig gemaakt heeft? Wanneer de Apostel hier spreekt van zonde, dan spreekt hij daarvan, zooals wij ook in de voorgaande Hoofdstukken gelezen hebben, door de zaak bij den wortel aan te grijpen. Als wij zoo spreken van „zonde", dan denken wij aan allerlei lust en hartstocht, waarmede wijzelven juist het meest te kampen hebben, aan hoererij, drift, enz. Dat zijn intusschen slechts de kwade vruchten, die aan den kwaden boom groeien, en de kwade boom zelf is, dat wij zijn afgevallen van den levenden God, Die ons leven is, dat wij God gewantrouwd en. ons aan den duivel overgegeven hebben, om diens wil te doen. Dat was Adams zonde, gelijk de Apostel, Hoofdstuk 5 : 12, daarop gewezen heeft, dat is onze zonde; wij willen zijn als God en zeiven weten, wat goed en kwaad is, in plaats van in geloof en gehoorzaamheid ons te houden aan Zijn Woord en gebod; wij willen onszelven handhaven tegenover God in eigene gerechtigheid en kracht, willen geene zondaren zijn, maar heiligen, — willen onszelven op den troon zetten en God er af stooten, — en daaruit komt dan het gansche heirleger, de gansche menigte van zonden voort. Dit is de bron, waaruit de geheel vergiftigde stroom voortvloeit; dit de booze wortel, waaruit de boom met al zijne giftige vruchten opwast. En nu vraagt de Apostel: Zullen wij, die dezer zonde gestorven zijn, voortaan nog in dezelve willen leven, ja kunnen leven? Wanneer gij in het water zijt gevallen en te vergeefs hebt getracht door zwemmen en met de armen te slaan u te redden, — gij waart des doods, — maar er kwam iemand, die met een krachtige hand u greep, li er uittrok en op het droge bracht, — zult gij u dan opnieuw in dit water begeven, om daarin te leven, waaruit gij toch pas zooëven gered zijt geworden? Of wanneer gij lang in bittere armoede hebt geleefd, en gij niet wist hoe er door te komen, hoe u voor honger te vrijwaren, en gij den geringsten arbeid hebt moeten doen, en toch niet vooruit, maar slechts te dieper in de schulden kwaamt, en gij nu door eene rijke erfenis op eens uit al uwen nood verlost, en in allen overvloed en weelde gezet zijt, — zult gij dan nog in uwe vroegere armoede willen leven, met straatvegen misschien uw brood kommerlijk willen verdienen? Zeker niet! Dat zij verre! Aan dit alles zijt gij dan gestorven, hoe zoudt gij dan nog daarin willen leven? Dat is de bedoeling des Apostels met deze woorden. Daar heeft hij echter menschen voor zich, wien het volle, oprechte ernst is, om van de zonde vrij te worden, rechtvaardig te worden voor God, heilig voor Hem te wandelen; zij hebben het op alle wijzen beproefd de zonde meester te worden, de zonde onder den voet te krijgen, maar te vergeefs; zij hebben gerechtigheid voor God trachten te verkrijgen in strijden en worstelen, in bidden en smeeken, in bekeering en berouw, en het was alles vruchteloos, — zij zonken slechts te dieper in het slijk, waaruit zij te vergeefs zich trachtten uit te werken, zij kwamen slechts te verder van God af, gevoelden slechts te meer Zijnen toorn en den vloek, uitgesproken in het woord : „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen", — en nu in hunne verlorenheid, in hunne vertwijfeling komt tot hen het woord van genade, het Evangelie van de vergeving der zonden in het bloed van Jesus Christus, het woord wordt vernomen in de ziel: „Heb goeden moed, mijn zoon, grijp moed, mijne dochter, uwe zonde is u vergeven", — en zij aanschouwen het Yaderaangezicht Gods, van dien God, Die Zijnen eengeboren Zoon niet gespaard, maar voor ons overgegeven heeft, van dien God, Wien zij zoo lang den rug hebben toegekeerd, terwijl zij zich hebben afgesloofd in de veelheid hunner verkeerde wegen, waarvan enkel goddeloosheid het gevolg w a s . . . . en nu dezen, willen zij dan weder in de zonde leven, — juist die zonde, dat zij , vol wantrouwen jegens God den Heere, het zoeken in eigene kracht, in eigene gerechtigheid, om zich tegenover God te kunnen handhaven ? Aan deze zonde zijt gij immers gestorven, gij zult daarin niet meer kunnen leven, immers heeft zij u ongelukkig genoeg gemaakt! Gij kunt bij die wijze van leven, welke u den dood heeft gebracht, niet meer willen blijven. Aan deze wijze van leven, aan deze zonde zijt gij gestorven. Hoe is dat mogelijk? Juist daardoor, dat gij in uwen nood, in uwe ellende Hem in het oog kreegt, van Wien in Yers 10 staat: Dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven. — Alzóó is Hij echter der zonde gestorven, der zonde, van te willen zijn als, God en te willeij weten, wat goed en kwaad is, dat Hij geloofde, dat Hij in allen nood en alle aanvechting, al sloegen ook de golven over Zijn hoofd henen, Zich gehouden heeft zonder links of rechts te zien, aan het Woord des Vaders, aan hetgeen geschreven staat, — dat Hij Zich rriet gehouden heeft aan eigen zin en wil, ook niet kwam met de vraag: „wat wordt er van Mij ?" maar het Woord het Woord liet blijven en daarmede door den donkeren nacht, waarin Hij van God verlaten was, ja door dc hel heen drong. Zoo is Hij der zonde eenmaal gestorven, en wie nu in zijnen eigen angst en nood, in zijne ongeloovigheid en verkeerdheid, — dat is in zijne zonde, — Hem in het oog gekregen heeft, als de koperen slang, waarin het leven is, en in Hem gelooft, als aan Dengene, in Wien alleen gerechtigheid is, — die is met en in Hem ook der zonde, aan dezen verkeerden weg gestorven, en uit alle ellende en nood uitgeleid tot den vrede Gods, welke is in de vergeving der zonden. Dat predikt ons het dierbare Evangelie. Daarbij hebben wij echter niet eerst op onszelven en onze zonde te zien, en daarna op Christus als wilden wij het eerst ervaren en loeren verstaan, of het waar is naar onze meening, maar hebben alleen te zien op Christus en ons met onze zonden aan Hem over te geven. Voor het geloof is het waarachtig, zoo is het dan niet voor onze oogen en zinnen, zoodat wij het zouden kunnen zien en tasten, maar het is in Christus verborgen.
Of weet gij n i e t , gaat de Apostel verder voort, als wilde hij zeggen: Wanneer gij dat niet zoo kunt begrijpen, wat ik u zeg, wanneer het u zoo vreemd voorkomt, tenminste wijl gij het op uzelven moot toepassen, voor uzelven voor waarheid moet aannemen, — of weet gij n i e t , dat zoo v e l e n als wij in C h r i s t u s Jesus gedoopt zijn, wij i n Z i j n en dood gedoopt zijn? Ach ja, het moet ons steeds opnieuw gezegd en herinnerd worden, — want wij zijn het altijd weder vergeten. Daarom heet het zoo dikwijls: „Doet dat tot Mijne gedachtenis," en: „Houd in gedachtenis, dat Jesus Christus uit de dooden is opgewekt, Welke is uit den zade Davids". Daarom ook hier de vraag: „Weet gij niet", zijt gij het reeds vergeten, dat wij allen, die in Jesus Christus gedoopt zijn, in Zijnen dood gedoopt zijn? Dit weet gij toch: gij zijt gedoopt in Jesus Christus. Toen wij gedoopt werden in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, zijn wij als het ware in Christus Jesus ingezet geworden, zijn overgebracht van Adam en den ouden staat, gelijk die in Adam is, op Christus Jesus, den Borg van het nieuwe verbond, het verbond der. genade, — opdat Hij alleen zij onze hoogste Profeet en Leeraar, naar Wiens stem wij hebben te hooren, opdat Hij zij onze eenige Iloogepriester, Die ons met de offerande Zijns lichaams verzoend heeft en onze Voorspraak is bij den Vader, opdat Hij alleen zij onze Koning, onze eeuwige Koning, Die ons regeert en bij Zijne verlossing beschut en bewaart, en opdat Hij alzoo zij onze Verlosser, de Hersteller van hetgeen wij met onze zonde verdorven en verwoest hebben. Dat is toch waar; dat heeft God toch gedaan. Hetzij nu, dat wij in onze jeugd, in de eerste dagen onzes levens, gedoopt zijn, hetzij later, gelijk de geloovigen te Rome, aan wie de Apostel in de eerste plaats dezen Brief schreef, die immers als volwassenen zich hadden bekeerd en gedoopt waren, — wij zijn gedoopt, en hebben daardoor onderpand en zegel ontvangen, dat wij niet meer op onszelven staan, op onze eigene rekening, maar wij zijn daardoor met al onze zonde, schuld en melaatschheid op den Ileere Jesus Christus geworpen, Hij heeft ons op Zijne rekening genomen, zoodat wij deel hebben aan» alles, wat des Heeren Jesus Christus is, — weshalve ook de Apostel op eene andere plaats zegt: „Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan", Gal. 3. Welnu, zijn wij in Jesus Christus gedoopt, dan zijn wij ook gedoopt in Zijnen dood, zoodat wij deel hebben aan alles, wat de Ileere door Zijnen dood heeft verworven. Immers de Ileere Jesus Christus en Zijn dood laten zich niet van elkander scheiden; men kan niet den Heere Jesus Christus deelachtig zijn, zonder tevens deel te hebben aan Zijn sterven en aan alles, wat Hij door Zijn sterven heeft verworven. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de Apostel in Yers 10 zegt: Dat Christus gestorven is, dat stierf Hij niet voor Zichzelven, omdat Hij misschien zou hebben moeten sterven, gelijk wij allen moeten sterven, integendeel : dat is Hij der zonde eenmaal, d. i. voor altijd, gestorven ; toen ging Hij in den dood met onzen ouden mensch en diens werken, dat is met de zonde, mét ons geheel verkeerde bestaan en verkeerde houding tegenover God. Zoo zijn wij, die gelooven, in Hem en met Hem naar Golgotha gegaan en aan het kruis geslagen. Dat dit waarachtig is, dat wij deel hebben aan alles, wat de Heere aan het kruis heeft verworven, dat is ons verzekerd en verzegeld in den heiligen Doop; toen zijn wij in den dood Christi gedoopt, en gelijk Hij der zonde gestorven is, zijn wij in Hem en met Hem der zonde gestorven. Dat is ons, die ellendig zijn en bijna bezwijken, in wier hart het „O God, ontferm U mijner!" leeft, aan onze lichamen verzegeld.
Is dit nu zoo, dan z i j n wij met Hem begraven d o o r den D o o p in den dood. Dat wil zeggen: wijzelven zijn geheel en al weggenomen, evenals iemand, die begraven is, weggenomen is uit het land der levenden. Het lijk, zoolang het boven de aarde staat, is er altijd nog, en men heeft er voor te doen en voor te zorgen; is het echter begraven, dan is het weg. Alzoo, zegt nu de Apostel, zijn wij met Christus in den dood, dat is in Zijnen dood begraven ; wij zijn ganseh en al weg, wij komen als zoodanig niet meer in aanmerking, wij zijn begrepen in den dood van Christus; wat daarin geschied is, dat is met ons geschied. Is Hij der zonde gestorven, zoo zijn wij met Hem der zonde gestorven. Dat is geschied door genadige toerekening, en is ons verzegeld in den heiligen Doop, zoodat het waarlijk ons geldt, ons, die het zoo niet durven aannemen, die sidderen en vreezen. en zuchten: „O God, wees mij armen zondaar genadig!" Wat evenwel in de toerekening of toeëigening geldt en waar is, dat heeft ook zijne vrucht, zijne uitwerking. Wanneer een zaadkorrel in de aarde gezaaid, d. i. in de aarde begraven wordt, dan komt er eene opstanding; immers het kruid, de plant komt daaruit te voorschijn, groeit op, brengt bloesem en vrucht voort. Er zijn planten, wier wortels men in de aarde legt, in de aarde begraaft, en die dan opwaarts uitspruiten. Wat in den dood Christi geplant, in den dood begraven is, zal niet onvruchtbaar zijn, het zal opstaan, opwaarts groeien en vrucht voortbrengen. Alles evenwel door Christus. Daarom vervolgt do Apostel: Opdat Dat wij namelijk in Christus'dood begraven, mitsdien geheel en al uit ons eigen leven weggenomen zijn, dat heeft zijn doel en ook zijne uitwerking: O p d a t, g e l i j k e r w i j s C h r i s t u s uit de d o o d e n o p g e w e k t is t o t de h e e r l i j k h e i d des Vaders, a l z o o ook wij in n i e u w i g h e i d des levens w a n d e l e n zouden.
Christus is dus opgewekt uit de dooden tot of door de heerlijkheid des Vaders. In Zijn lijden en sterven heeft Christus, doordien Hij gehoorzaam werd tot den dood, den Vader verheerlijkt, dewijl Hij den Vader geloofde, Zijn Woord boven alles stelde, daaraan vasthield, dat Hij Vader is van Zijnen Zoon, ook dan, waar Hij liet aangezicht voor Hem verborgen Kern verliet. Zoo is Christus gestorven. Door de heerlijkheid des Vaders werd Hij echter van de dooden opgewekt. Dit is echter de heerlijkheid des Vaders, dat Hij voor Zijnen Zoon uitkomt, Hem belijdt, gelijk Deze den Vader beleden heeft, dat Hij Zijnen Zoon handhaaft, Die Hem gehandhaafd heeft, dat Hij Dien niet laat omkomen, niet in den dood laat liggen, Die in geloof en gehoorzaamheid gestorven is; dit is do heerlijkheid des Vaders, dat Hij Zich betoont als Vader van Zijnen Zoon. Daarom is Christus opgewekt door de heerlijkheid des Vaders en uit den dood verrezen; evenzoo worden zij opgewekt tot een nieuw leven, die deel hebben aan het sterven van Christus, of gelijk hier staat, dat zij in nieuwigheid des levens wandelen zullen. Dit „opdat alzoo ook wij in een nieuw leven wandelen zouden" hebben wij niet wettisch te verstaan, maar het duidt aan de noodwendigheid Christi, de noodwendigheid, die er in Christus is, dat de goede boom, de in Christus' dood wortelende boom, die daaruit zijne sappen, zijn leven trekt, ook goede vruchten dragen moet en zal. Dat is de noodwendigheid der nieuwe schepping. God heeft de zon geschapen, opdat zij schijne, en zoo schijnt zij ook. Zoo worden dus wij, zoo velen als wij begraven zijn in den dood Christi, ook opgewekt door de heerlijkheid des Vaders, daar Hij vele kinderen tot de zaligheid wil leiden, om te wandelen in een nieuw leven; niet in het oude leven Adams, waar wij het zochten in eigene gerechtigheid en kracht, onszelven tegenover God wilden handhaven, zeiven iets wilden verdienen en verwerven, waarbij wij toch steeds meer van Gods Woord en gebod afkwamen, — maar in het nieuwe leven, dat in Christus Jesus is, waar men leeft van genade en van Christus' verdienste. Als wij eenen tijd te vergeefs hebben getracht onze schulden te betalen en onszelven te helpen, waarbij wij echter slechts te dieper zonken en der vertwijfeling nabij kwamen, en er nu op eens al onze schulden worden betaald en wij opgenomen worden in eene stichting, waar wij niet meer voor onszelven hebben te zorgen, waar in tegendeel alles voor ons gereed ligt, waar ons alles geschonken en in den schoot geworpen wordt, wat wij noodig hebben, uit genade, om niet, — is dat niet een nieuw leven ? Immers de groote zware last is van onzen rug afgenomen. Leeft de zoo beweldadigde daar niet op als in een nieuw leven? Ja, het moge door don eigengerechtigen, natuurlijken mensch als eene vernedering aangemerkt en gevoeld worden, zoo te moeten leven, hij moge zich daartegen verzetten, — wie in don ernstigen kamp met de zonde door Gods Wet is verbrijzeld en weet: ik ben des doods, die prijst God voor zulk eene genade, en wandelt in een nieuw leven. Gods gebod blijft staan, Gods Wet is hem heilig, zonde, duivel en wereld zullen hunnen wil niet hebben; maar hij zoekt het niet meer in eigene kracht en vermogen; met den leegen emmer zijns harten schept hij uit de volheid, die in Christus Jesus is, ook genade voor genade, en al kent hij zichzelven niet anders, dan als eenen doode, onmachtige, tot alle goed onbekwame, hij vermag toch alles door Jesus Christus, Die hem kracht geeft, alles, waartoe God hem roept, wat God hem gebiedt, waartoe Hij hem zendt. Dat komt altijd als uit den dood te voorschijn door de heerlijkheid des Vaders, — des Vaders, Die Zijn kind niet laat omkomen of aan den dood prijsgeeft, maar welks nood en geschrei Hij ziet en hoort, en I)ie eiken grafsteen, waaronder het kind als begraven ligt, gewisselijk afwentelen zal.
Dat is het nieuwe leven, of de „nieuwigheid des levens"; nieuw, wijl wij het vroeger zoo niet gekend hebben, toen wij het bij onszelven zochten en niet op Christus hebben gezien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's