Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 6 : 12-14

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het hart des menschen, dat is: ons hart, is vol zelfbedrog, en om ziehzelven te handhaven en de genieting der zonde te hebben, wendt het zich altijd weder van de waarheid Gods af en zoekt haar te ontwijken, hetzij naar de eene, hetzij naar de andere zijde. Of men roemt de genade, den troost van de vergeving der zonden, en blijft toch op de zonde zitten, en er is geen ernstig verlangen, om van de zonde af te komen en van haren dienst verlost te worden; men troost zich, dat men alles in Christus heeft, dat is, in de genadige toerekening der gerechtigheid Christi, maar alles is enkel eene zaak der verbeelding, en het gaat er den mensch niet om, de waarheid daarvan aan ziehzelven te ervaren. Of men laat Jesus en de genade varen, niet met woorden, niet met de belijdenis der lippen, maar wel met de daad, door voortdurend het werk der heiligmaking weder in eigene handen te nemen en het als uit werken der Wet te zoeken, om als het ware te voleinden, wat Christus begonnen heeft. Hiertegen komt echter de Apostel, komt de waarheid Gods overal op, en zoo ook juist in dit 6dc Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen, waarin ons de waarachtige heiligmaking geleerd wordt.
Houdt het daarvoor, heeft de Apostel in het voorgaande Yers gezegd, — op grond van hetgeen God gedaan heeft in Christus Jesus, op grond van hetgeen geschreven staat, — houdt het daarvoor, dat gij der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jesus onzen Heere., —in Hem.dus, Die eens voor altijd der zonde gestorven is, en wat Hij leeft, Gode leeft, te Zijner eere, om Zijnen raad te volvoeren in al degenen, die Hem de Vader gegeven heeft, t.w. in ons, die gelooven. — Dewijl dit nu zoo is, dewjjl gij in Christus der zonde gestorven zijt, d a t d a n de z o n d e n i et h e e r s c h e in uw s t e r f e l i j k l i c h a a m , — of gelijk er eigenlijk staat: zoo zal de zonde derhalve niet heerschen, geen koning zijn in uw sterfelijk lichaam, — om h a a r te geh o o r z a m e n in de b e g e e r l i j k h e d e n d e s z e l v en l i c h a a m s . Christus is de Ileere, Hij heeft ons gekocht, in Hem zijn wij Gode levende, — dus moet H i j Koning zijn en niet de zonde; de zonde moet niet heerschen in ons sterfelijk lichaam. De Apostel spreekt hier van het lichaam, omdat wij juist met het lichaam in dit leven wortelen. Dit lichaam heeft zijne begeerten, het wil niet door de woestijn, maar verlangt terug naar de vleeschpotten van Egypte, — het houdt van rust en gemak, het schuwt kamp en strijd, het wil het kruis niet dragen, maar goede dagen hebben, zoo wil het dan gaarne goed en kwaad vcreenigen, God en de wereld, Christus en Belial dienen, den Naam van Christus in den mond dragen, maar van de ongerechtigheid niet afstaan, kortom het wil zoo'n Christendom hebben naar den geest der wereld. Ter wille van dit lichaam komt het nooit tot eene waarachtige keuze, tot een vast besluit, maar men blijft zoo tusschen hemel en aarde hangen, men weet zich in de wereld te schikken, en dan komt men weder tot bedrog en huichelarij, tot diefstal en lastering, tot allerlei goddelooze lusten. Niet alsof de zonde in het lichaam als zoodanig zetelt, of in zijne leden; integendeel: dit is neutraal, en het hangt er maar van af, wien het ten dienste wordt overgegeven, öf der zonde, öf der gerechtigheid, of om des duivels, öf om Gods wil te doen. Daarom spreekt de Apostel ook niet van een zondig lichaam, maar van een s t e r f e l i jk lichaam, een lichaam, dat aan den dood prijsgegeven is, dat vergaat en verderft. Zal nu om zulk een lichaam de ziel verloren gaan? Daarom: dat dan de zondeniet heersche in uw sterfelijk lichaam! Letten wij wel op: de Apostel bedoelt die zonde, waarop hij het oog heeft in deze Hoofdstukken, den ganschen boom met den wortel en zoo ook met de takken en vruchten, en daar kent hij geene andere zonde dan : onzen afval van God, dat wij onszelven willen handhaven en weten, wat goed en kwaad is, dat wij onze heiligmaking in eigene hand willen nemen, dat wij vertrouwen op eigene waarheid, gerechtigheid en kracht, dat wij Gods oordeel over ons niet willen erkennen, het oordeel namelijk, dat wij dood zijn, onbekwaam tot alle goed, overtreders van alle geboden, — dat wij daarentegen droomen: het wel te kunnen, zoo wij maar eens met rechten ernst willen, — dat wij zoo God geen gelijk willen geven, niet gelooven, ons niet alleen aan Christus houden, dat is onze zonde, en daaruit komen dan al de afzonderlijke zonden, wat wij zoo gewoonlijk zonden noemen, voort. Deze zonde des ongeloofs, der eigengerechtigheid, des afvals van God en der zelfhandhaving zal niet heerschen, zal geen koning zijn, maar Christus zal Koning zijn, niet enkel om de ziel, maar ook om het lichaam te regeeren, opdat dit zijne begeerte niet hebbe, naar welke de beden van het „Onze Vader" worden omgekeerd en gebeden worcjt: m i j n naam wor.le geheiligd, mij n koninkrijk kome, m i j n wil geschiede, maar opdat het blijve: U w Naam worde geheiligd, U w Koninkrijk kome, U w wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde.
En s t e l t u w e l e d e n n i e t d e r z o n d e t o t w a p e n en d e r o n g e r e c h t i g h e i d . Het lichaam, dat wij hebben, heeft zijne leden: oogen en ooren, tong, handen en voeten; ook deze leden zijn op zichzelven niet zondig, zij zijn door God geschapen; het hangt er van af, wien wij er mede dienen, wien wij ze ten dienste stellen, hetzij der zonde, hetzij der gerechtigheid. Met de tong, zegt de Apostel Jakobus, loven wij God en den Yader, en door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Met de oogen ziea wij naar alles, wat den lust opwekt en de begeerte doet ontvlammen, en wederom zien wij met de oogen in de Heilige Schrift, naar het kruis, op het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegdraagt. Met de ooren hooren wij de goede woorden Gods, en met dezelfde ooren luisteren wij naar de stem des duivels, die zegt: „Is het ook, dat God gezegd heeft?'' en: „Gijlieden zult den dood niet sterven". De handen strekken wij uit tot ongerechtigheid en vergrijpen ons aan eens anders goed, en met dezelfde handen bewijzen wij weldaden en velerlei hulp. De voeten loopen op den verboden weg, op den weg, die ter helle voert, en dezelfde voeten dragen ons in Gods huis, en zij wandelen op den smallen weg, die naar boven leidt. Welnu, deze onze leden moeten wij niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid stellen, dat is: ze haar niet aanbieden, ze niet ter harer beschikking stellen. Waar het ons nu gaat om de heiligmaking, waar het ons gaat, om Gods wil te doen, in Gods wegen en geboden te wandelen, laat ons daar met onze leden, met al wat wij daarmede doen en uitrichten, niet de toevlucht nemen tot de zonde, tot eigene wijsheid, kracht en wil, zoodat wij ons inbeelden, het toch nog tot stand te zullen brengen. Stellen wij onze leden zoo niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid! Immers er is een k r i j g ; gelijk het Rijk Gods strijd voert tegen het rijk des duivels, gelijk er eene vijandschap is gezet tusschen het Vrouwezaad en het zaad dgr slang, gelijk het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest tegen het vleesch, en deze tegen elkander staan, zoo is er ook een strijd tusschen gerechtigheid en ongerechtigheid. Dit evenwel is „gerechtigheid", dat, waar God in Christus Jesus heeft volbracht en hersteld hetgeen wij door onze zonde hebben verdorven en verwoest, wij ons houden aan hetgeen God heeft gedaan, wij God in het recht stellen en onszelven veroordeelen, wij in geloof aan Christus vasthouden. Dit echter is „ongerechtigheid": Christus verwerpen en laten varen, het geloof er aan geven, het bij zichzelven zoeken en daardoor Christus wederom kruisigen en Zijn bloed met voeten treden, en vergeten de reiniging der vorige zonden. Deze ongerechtigheid wil zich handhaven, wil geene plaats maken voor de gerechtigheid, niet voor haar wijken, — stellen wij dus niet onze leden der zonde tot wapenen der ongerechtigheid, opdat de ongerechtigheid de overwinning behale, — wellicht droomen wij op dezen weg heiligheid te zullen verkrijgen, maaier komt onheiligheid te voorschijn, wij verwachten op dezen weg Gods geboden te kunnen bewaren, maar wij zinken steeds dieper in allerlei zonde en schande. Op dezen weg verkrijgen wij het niet. Maar s t e l t u z e l v e n G o d e , als u i t de d o o d e n l e v e n d e g e w o r d e n z i j n d e , en s t e l t uwe l e d e n Gode t o t w a p e n e n der g e r e c h t i g h e i d . —- Dewijl gij dan te schande zijt geworden en altijd weder te schande wordt, zoolang gij het hebt gezocht en zoekt in eigene kracht, in eigene voornemens en besluiten, zoolang gij het in eigene hand wildet houden, — geef u nu eens over aan God, den Almachtige, leg het in Zijne hand en verwacht het van Hem. Ziet, dat wil het zeggen, als hier staat: s t e l t u z e l - v e n G o d e , geeft uzelven over aan Hem, — aan Hem, Die alzoo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon overgegeven heeft, aan Hem, Die al onze zonde, onze onmetelijke schuld, genomen en ze op Zijn Lam gelegd heeft, aan Hem, Die waar wij ten einde raad waren, nog raad heeft geweten, ja eenen eeuwigen vrederaad uit Zijn hart heeft doen voortkomen, Die alleen weet te verlossen en zalig te maken, Die alleen in staat is door Zijnen Heiligen Geest Zijne Wet in het hart te schrijven en de Zijnen in den weg Zijner geboden te houden en hen in Zijne macht door het geloof te bewaren ter zaligheid. Stelt uzelven Gode, — wat wij hebben bedorven, en slechts kunnen bederven, dat kan Hij weer herstellen, of liever dat heeft Hij reeds lang weder hersteld in den Heere Jesus Christus, dat herstelt Hij weder in ons door Zijne genade en Zijnen Heiligen Geest. Stelt uzelven Gode, — er staat hier niet „uw lichaam", ook niet „uwe leden", maar: u z e l v e n ; dus onszelven, persoonlijk, en wel zoo als wij zijn, zoo zondig en verloren, als wij ons kennen; wij moeten ons niet eerst opsieren, maar ons zoo zwak, ellendig en onbekwaam als wij zijn, God in handen stellen, opdat Hij met ons doe, wat Hem behaagt, ons in Zijne hand neme en met ons Zijnen raad volvoere. Komen wij zoo tot Hem, klagen wij aan Hem onzen nood, belijden wij voor Hem: Heere, ik heb het geheel verdorven, altijd weder verdorven, ontferm U mijner! daar hebt Gij mij, eenen armen zondenworm! a l s e e n u it de d o o d e n l e v e n d g e w o r d e n z i j n d e ! Want toen ik in den dood lag, buitengeworpen op het veld, en niemand naar mij omzag, kwaamt Gij voorbij, zaagt mij liggen in mijn bloed en zeidet tot mij, toen ik zoo in mijn bloed lag : „Gij in uwen bloede, gij zult leven!" en Gij hebt mij gewasschen, gereinigd en versierd; maar wederom heb ik alles verdorven, goddeloosheid op goddeloosheid gestapeld, en Gij hebt mij verootmoedigd en weder opgenomen en een eeuwig verbond met mij gemaakt, terwijl Gij mij al mijne zonden vergaaft. Zoo ben ik waarlijk als uit de dooden levend geworden, en Die dit gedaan heeft, is God. Ik ste! mij Hem in handen, aan Hem geef ik mij over. En toen ik voor den Rechterstoel stond met onreine kleederen, des doods schuldig, den Satan, den verklager aan mijne rechterhand, toen hoorde ik eene stem : „De Heere schelde u, gij Satan! j a de Heere schelde u, Die Jerusalem verkiest, is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?" Toen was ik als een, die vrede gevonden had, die uit de dooden levend geworden is. — O, waar men zoo als bij een oorlapje nog juist bijtijds uit den afgrond, uit de kaken des doods gerukt is, daar heeft men zijn eigen loven verloren, daar blijft niets anders over, dan zichzelven Gode voor te stellen, zich aan Hem over te geven, door Wiens macht, door Wiens almacht der genade het alleen is, dat wij zijn, dat wij leven, dat wij uit den dood, waarin wij lageD, in Christus en met Christus levend gemaakt zijn. En wat wij nu van onszelven gelooven, dat wij des Heeren, dat wij Godes zijn, dat laat zich ook gelooven van onze leden; waarom de Apostel er aan toevoegt: en s t e l t uwe l e d e n G o d e t o t w a p e n e n der g e r e c h t i g h e i d . Ja, j u i s t onze zondige leden, onze machtelooze, tot alle goed onbekwame leden, die ons zoo veel moeite veroorzaken, — denken wij toch niet, ze zeiven door werken der Wet, in eigen willen en loopen, door pijniging en kwelling van onszelven heilig te kunnen maken; met dat alles stellen wij ze ter beschikking van de zonde, — maar stellen wij ze ter beschikking van God, opdat wij met ons oog, dat naar allerlei begeerlijkheid der wereld uitzag, voortaan zien op het Lam, Dat de zonde der wereld wegdraagt; opdat wij met ons oor, dat zoo gaarne luistert naar de stem der verleiding, waar slechte lieden lokken; voortaan hooren naar de stem des goeden Herders, naar het diérbare Evangelie van Jesus Christus; — opdat wij met onze lippen, met onze tong, waarmede wij zoo dikwijls hebben gezondigd, gelogen, gelasterd, des Heeren lof verkondigen, trots al het tegendeel, dat ons van binnen en van buiten benauwt; — opdat wij met onze hand het gestolen pand teruggeven, en met onze voeten het pad des vredes bewandelen. Zoo met al onze leden, met al hetgeen wij zijn en hebben, tot den Heere henen, ons aan Hem overgegeven met een : Heere, God, ontferm U mijner! maak mij los van de banden, die mij binden, volbreng Gjj Uwen wil met mij en mijne leden, — zoo worden zij Gode gesteld tot wapenen der gerechtigheid, t. w. van d i e gerechtigheid, die door Jesus Christus onzen Heere is, en tot welke Hij ons heeft gebracht, en in welke Hij onze Heere Jesus Christus, verheerlijkt wordt. Stellen wij ze Gode ter beschikking met de belijdenis, uit grooten zielenood geboren: zij zijn Uwe, o God, door U geschapen, door U gekocht en herschapen in Christus Jesus; niet der zonde, niet den duivel behooren zjj toe, Gij alleen kunt ze regeeren, Gij alleen ze houden in Uwe Wet en gebod.
En zulk een gebed wordt niet tevergeefs gebeden, het heeft zijne zekere verhooring, zulk toevlucht nemen is niet te vergeefs. Daarom zegt de Apostel verder, Y e r s 14: W a n t de z o n de z a l o v e r u n i e t h e e r s c h e n : w a n t gij z i j t n i e t o n d er de W e t , m a a r o n d e r de g e n a d e . — God heeft eenen gansch anderen weg des heils geopend, dan ons menechelijk verstand dien uitdenkt, — Hij is eenen gansch anderen weg ingeslagen, om de heerschappij der zonde te niet te doen en Zijne Wet weer op te richten, dan wij voortdurend zouden willen inslaan. Wij willen altyd weder de Wet in onze hand nemen, om haar te houden, en juist zoo overtreden wij haar voortdurend. Ja, God heeft het eens in 's menschen hand gelegd, toen Hij met Adam voor den val een werkverbond oprichtte, door de zegeningen en beloften des verbonds van Adams doen, d. i. van zijne gehoorzaaamheid afhankelijk te stellen, gelijk Hij hem dan ook alzoo had geschapen, dat hij het konde doen. Nadat Adam echter dit verbond heeft ge, broken, heeft God in Christus een nieuw verbond opgerichthet verbond der genade, waarbij God alles in Christus' hand heeft gesteld, in de hand van het Vrouwezaad, dat der slang den kop vermorzelt. Nu kunnen wij het evenwel niet laten, om altijd weder de hand uit te steken naar de verbrokene stukken van liet werkverbond, naar de werken der Wet, zooals wij die opvatten, de werken van het „doe dat", — om te doen, zooals het volk Israël aan den berg Sinaï, toen de Heere de tien woorden der Wet verkondigde, als een regel des genadeverbonds, waarin Hij Zijn volk wilde houden, en nu het volk, Gods bedoeling geheel miskennende, uitriep : „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen"! Wat kwam daarbij aan het licht? Juist het tegenovergestelde: dat zij namelijk de Wet overtraden en het gouden kalf aanbaden. Het is ons eigen, altijd en altijd weder te meenen, dat wij door onzen wil, door onze kracht het gebod willen en kunnen houden, de Wet oprichten. Daar gaat dan God op zoodanige gezindheid des vleesches, op deze onze gedachten in, en zegt: Goed, wilt gij het zoo hebben, meent gij het zoo te kunnen winnen, het gebod te kunnen volbrengen, denkt gij zoo gerechtigheid te verwerven, — welaan, zie, hoe ver gij daarmede komt! maar dan ook de geheele Wet gehouden, in al hare geboden, geheel volkomen! dan mag er niet het geringste aan ontbreken, dan gaat het naar het woord: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet om dat te doen!" Zoo heeft God Zijn volk Israël gesteld onder de Wet als onder eenen tuchtmeester tot Christus; zoo komt de oprechte, waar het hem gaat om Gods Wet en gebod, dat dit niet door hem overtreden maar gehouden worde, ook onder deze Wet als onder eenen tuchtmeester; dat geschiedt vanwege de verkeerdheid onzes harten, en wel is het een harde, strenge tuchtmeester, die, waar wij niet meer kunnen, maar bezwijken onder den last, die op ons ligt, ons evenals Faraü toeschreeuwt: „Ledig gaat gij, zoo gaat nu heen, arbeidt!" — een wreed woord van dezen onverbiddelijken tuchtmeester! Maar zoo moeten wij leeren, aan onszelven te vertwijfelen, zoo moet ons ontdekt worden ons grondeloos verderf, ons algeheele onvermogen, opdat wij ook een oor en hart ontvangen, om waarlijk te hooren naar en acht te geven op de stem, die zoo liefderijk en genadig spreekt: „Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb; gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben", maar zult u aan Mij houden, en blijven in Mijne genade. God heeft het in Zijne eigene hand genomen, om de Wet weder op te richten, den mensch in gehoorzaamheid aan dezelve te houden, en omdat het daar uit des menschen hand genomen is, omdat er van geene verdienste van 's menschen zijde sprake kan zijn, omdat God het alles alleen doet en den mensch alles geschonken wordt, daarom noemt de Schrift dezen weg: g e n a d e . De Wet wordt daarbij niet anders; die blijft de eeuwige, onveranderlijke Wet, de uitdrukking van Gods heiligheid; de Wet kan niet andere worden, zoo min als God veranderen kan; doch de plaats des menschen ten opzichte van de Wet wordt eene andere; de Wet komt niet meer met eisehen tot hem, die hij niet vervullen kan, maar met beloften, die God in Zijne genade Zelf vervult. De Wet staat daar dan als een handwijzer aan den weg. Nu ligt echter de mensch daar als een lamme terneder; hij weet wel den weg, maar hij kan niet gaan; wat hem aangaat, hij moet vertwijfelen, want hij moet in de stad gekomen zijn, anders is hij verloren. Maar zie, daar komt geheel onverwacht een sterk en barmhartig man, neemt hem op, draagt den lamme op zijne armen langs den door den "wegwijzer aangegeven weg naar de stad. Dat is het werk der genade. Zoo wil nu de Apostel zeggen: de zonde zal niet meer hare heerschappij over u kunnen uitoefenen, juist omdat gij niet meer onder de Wet zijt, niet meer aan de Wet zijt overgegeven, om haar in eigene kracht en macht te houden, maar omdat gij aan de genade zijt overgegeven, omdat God u in Christus aan de genade overgegeven heeft, en deze u op haren arm heeft genomen, om u armen, zwakken, lammen en ellendigen mensch, tot het doel te brengen en wel langs den door de Wet aangewezen weg, langs den weg van Gods geboden. Vertwijfelen wij daarom niet in al onzen nood. Met al den jammer, met ons gansche verderf tot den Heere henen, niet tot de zonde, d. i, tot de eigengerechtigheid en eigenwillige heiligmaking, niet tot onze eigene, d. i. menschelijke kracht en macht, in tegendeel, tot God henen, — stellen wij ons Hem met onze leden tot voorwerpen Zijner genade en ontferming, en wij zullen ervaren, wat deze Zijne genade vermag.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's