Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 7 : 14

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zullen en willen wij recht verstaan en begrijpen, wat de Apostel eigenlijk met dit Vers zegt en waarom hij het zoo zegt, dan moeten wij steeds in gedachtenis houden, dat hij menschen voor zich heeft, die wel is waar in den Heere Jesua Christus geloovig waren geworden, in Hem vergeving der zonden en gerechtigheid voor God hadden ontvangen, maar nu, door valsche leeraars verleid, de verkeerde leer hadden aangenomen of gevaar liepen haar aan te nemen, t. w. dat zij nu nog de Wet er bij hadden te nemen, om het werk van Christus volkomen te maken, dat zij met de Wet hunne heiligmaking moesten voleindigen. Dat zijn beschouwingen en begrippen, die voortdurend ook bij ons, die geloovig zijn geworden, in fijneren of groveren vorm zich voordoen, en waardoor wij van de eenvoudigheid, welke in Christus is, van Christus Zeiven worden afgebracht, zoodat wij daardoor de gerechtigheid, die voor God geldt, den vrede met God, het waarachtige leven verliezen en den dood en der verdoemenis ten prooi worden. Daarom geeft de Apostel zich zooveel moeite, om het der Gemeente, om het ons op steeds nieuwe wijze voor te houden, dat er geen denken aan is, om nevens Christus de Wet aan de hand te kunnen houden, daartoe staat de Wet veel te ver boven ons, daartoe is zij veel te hoog en te heerlijk, en zijn wij te diep gevallen en te zeer in de macht der zonde, dan dat wij met de Wet zouden kunnen overeenkomen, dan dat wij haar in onze hand zouden kunnen nemen, — zij moet ons voortdurend veroordeelen. En dat alles doet de Apostel, om ons tot Christus te drijven, om ons in Christus alleen, in Zijne genade alleen te bewaren, daar in Hem alleen gerechtigheid en eeuwig leven is, — opdat wij niet verliezen, wat wij ontvangeii hebben.
De Apostel heeft ons in het voorgaande aangetoond, dat de macht der zonde, d. i. de macht van onzen afval van God, zoo groot is, dat zelfs de Wet niets daartegen kan uitrichten, ja, dat juist door het gebod de groote macht van de zonde en van ons verderf des te vreeselijker aan het licht komt. Verre van daar dus, dat door de Wet heiligheid en gerechtigheid verworven en de zonde overwonnen zou worden, komen wij door haar slechts tot de kennis der zonde, j a wordt deze door het gebod eerst recht uit haren slaap opgewekt en wakker geschud, zoodat zij in al hare afschuwelijkheid aan den dag komt, gelijk zij door het goede, d. i. door de Wet, ons geenszins het leven schenken, maar slechts den dood werken kan.
Dat alles houdt ons de Apostel niet voor als een bloot leerstuk, maar hij toont het ons uit zijne eigene ervaring aan, en gaat daarmee voort, door in dit 1 4de V e r s te zeggen: W a nt wij w e t e n , dat de W e t g e e s t e l i j k is. Dat weten wij allen, die de Wet kennen en met haar te doen hebben, wij, die uit Gods Woord en door den Heiligen Geest onderwezen zijn. Eerst toch hebben wij gemeend, dat wij de Wet zouden kunnen houden, wanneer wij maar eens recht ernstig wilden, hebben gemeend, dat wij haar in onze hand zouden kunnen nemen, en in staat waren haar met ons verstand, onzen wil, onze kracht te houden. Wjj begonnen met dit en dat gebod, om ons leven daarnaar in te richten; maar hoe meer wij daarmee ernst maakten, hoe meer wij den eisch der Wet dachten nabij te komen, des te meer bleek onze afstand van haar, de Wet werd voor ons steeds grooter, hooger, heerlijker, ongenaakbaarder. Wij leerden en ervoeren: de Wet is g e e s t e l i j k. Men heeft hier niet te doen met wetten of geboden, zooals de burgerlijke regeering of overheid die geeft, waarbij het enkel om de uitwendige gehoorzaamheid gaat, zonder dat het er verder op aankomt hoe het er van binnen, in het harte uitziet.
Neen, de Wet is geestelijk, gelijk God, Die haar gegeven heeft, Geest is; zij is niet eene Wet naar willekeur, zoodat God even goed eene andere zou hebben kunnen geven, integendeel: zij is de uitdrukking van Zijne heiligheid, van Zijn heilig Wezen, van Zijnen heiligen wil; zij is het beeld Gods, waarin God den menscli in den beginne geschapen heeft, toen Hij hem schiep in ware gerechtigheid en heiligheid, en waarin Hij den gevallen menscli in Christus Jesus heeft vernieuwd, en vernieuwt. Daarom gaat het bij deze Wet niet maar om de letter, de uiterlijke gehoorzaamheid, maar om het geheele innerlijke leven des mensehen, opdat hij volkomen naar de Wet en in deze Wet zou zijn. Deze Wet laat zich niet deelen, zij is een geheel, en wij hebben haar niet maar ten deele, maar geheel te houden, en niet maar hier en daar, nu en dan, maar ons gansche leven door tot den laatsten ademtocht, zoodat er eene volkomen liefde zij tot God en den naaste, gelijk de Ileere Zelf de eigenlijke bedoeling der Wet, de samenvatting van alle geboden met deze woorden aanwijst: „Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart, — niet met een gedeeld hart, — met geheel uwe ziel, mot geheel uw gemoed en met alle krachten, — en uwen naaste als uzelven." Do Wet eischt volkomen geloof aan Gods Woord, zonder eenigs - zins te twijfelen, eischt een volkomen, hartelijk vertrouwen, zoodat wij ons aan het bestuur en de leiding Gods, welke die ook moge zijn, zonder morren overgeven; zij eischt volkomene heiligheid, in- en uitwendig, zoodat elke daad, elk woord en elke gedachte naar de Wet zij en niet de minste lust er tegen opkome. Laat ons nu niet zeggen : dat is te streng, te ver gedreven, dat kunnen wij niet, en dat kan in het algemeen niemand! Het gaat hier volstrekt niet om wat wij kunnen of niet kunnen, maar om wat de Wet zegt, hoe de Wet den mensch hebben wil, en dan moeten wjjzelven toestemmen en voor onszelven belijden: ja, zoo moest het eigenlijk zijn, — en stemmen dus toe, dat de Wet met hare eischen recht heeft. De Wet stoort zich er ook niet aan, of wij kunnen of niet kunnen, ook neemt zij geene verontschuldiging van ons aan, dat wij haar hierom of daarom hebben overtreden. Zij wil ook niet uit dwang, uit vrees voor straf gehouden worden, maar geheel vrijwillig, uit lust en liefde in alle blijmoedigheid. Dat bedoelt de Apostel, wanneer hij zegt: „Wij weten, dat de Wet geestelijk is." Maar hoe staat het nu met ons, juist ten opzichte van deze geestelijke Wet? Het tegendeel wordt bij ons gevonden! De Apostel bekent van zichzelven: I k b en v l e e s c h e l i j k , v e r k o c h t o n d e r de z o n d e . Zóó en niet anders kent hij zich. Letten wij er wel op, dat hij niet zegt: ik was vleeschelijk, vroeger, toen ik nog onbekeerd, toen ik nog een Parizeër was, maar ik b e n vleeschelijk, nu, op het oogenblik, terwijl ik dezen Brief aan u schrijf. Ja, de Apostel, die zoo velen heeft bekeerd, die onvermoeid onder Joden en Heidenen het Evangelie, van Jesus Christus verkondigde, die smaad noch verachting, droefenis noch vervolging vreesde in den dienst zijns Heeren, wien de liefde van Christus drong, de vurige ijver, om den Naam Jesu Christi overal te verkondigen en te verheerlijken, — denken wij slechts aan al hetgeen wij in het Boek van de Handelingen der Apostelen van hem lezen, en tot welke openbaringen hij is verwaardigd geworden ! Deze zelfde Apostel kent zichzelven tegenover deze geestelijke Wet niet anders dan v l e e s c h e l i j k ; en ieder waarachtig geloovige, ieder wedergeborene, ieder, die in waarheid niet tot zichzelven, maar tot God is bekeerd, zal van zichzelven ook niets anders weten, niets anders belijden dan: tegenover de heilige, de geestelijke Wet ben ik vleeschelijk! Dat zal de onbekeerde niet van zichzelven zeggen, dat zal de wereld, dat zullen de Parizeërs niet van zich belijden, dat zij vleeschelijk zijn; neen, dezen zijn alleszins geestelijke lieden, die hebben een goed hart, eenen goeden wil, die kunnen en vermogen iets, zij hebben God lief, zij vertrouwen op Hem, naar zij meenen ; maar deze allen kennen zichzelven niet en hebben nooit in waarheid met de Wet Gods te doen gehad. Daarom beelden zij zich in, dat zij geestelijk en niet meer vleeschelijk zijn. Maar hij, die tot God bekeerd is, heeft aan do hand der Wet Gods geleerd, wat hij zelf is, namelijk: vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Wij weten, hoe deze woorden voor Dr. Kohlbrügge eene gansch bijzondere beteekenis gekregen hebben. Toen deze leeraar voor 58 jaren voor het eerst Elberfeld bezocht, hield op eene wandeling juist deze tekst zijne gedachten bezig; tot nog toe had hij deze plaats altijd zoo verstaan, dat de beteekenis zou zijn: de Wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, — dat is: zoolang ik vleeschelijk ben, — verkocht onder de zonde, totdat op eenmaal een hemelsch licht voor hem opging en hem deed verstaan, dat dit de beteekenis, de zin van het woord is: ik b e n vleeschelijk, verkocht onder de zonde! — Ik ben het, ik ben het! zegt de Apostel van zichzelven, dat zeide Kohlbrügge hem na, en daarmee was eene streep gehaald door alle eigen kunnen, willen en loopen, door al het pogen om zichzelven-te willen heiligen, door iedere gedachte om aan het geloof nog de Wet te willen of te kunnen toevoegen, en was hij geworpen eenig en alleen op de eeuwige ontferming, en had hij zich overgegeven aan den Heere Jesus Christus niet alleen tot zijne rechtvaardigmaking, maar ook tot zijne heiligmaking en volkomene verlossing. En wat hij voor zichzelven heeft ontvangen, dat heeft hij der Gemeente gepredikt en daarvan zijn leven lang getuigd. De leerrede, die hij destijds over dezen tekst heeft gehouden en ook in onze taal in druk is verschenen, heeft, niettegenstaande zij overal vijandschap, niet het minst bij de vrome wereld verwekt heeft, vele zielen tot bekeering, leven en zaligheid geleid. Velen hebben er zich mede gevoed als de spijze hunner ziel, toen de prediking van het Woord Gods schaarsch, er weinig profetie was. Ook in onze tegenwoordige dagen, waar zooveel schijn-geeatelijkheid en quasi-heiligheid naar eene wet van menschen wordt geleerd en nagejaagd, is deze leerrede een klaar en heerlijk getuigenis van de geestelijkheid en heiligheid van Gods Wet, — en kan niet genoeg ter lezing worden aanbevolen 1).
Wanneer derhalve de Apostel zegt: „Ik ben vleeschelijk", vleeschelijk tegenover de Wet Gods, die geestelijk is, dan wil hij daarmee zeggen: ik ben juist het tegendeel van hetgeen de Wet is en de Wet wil. Vleesch en Geest stemmen niet overeen, dus ook wij en de Wet niet. „ Vleesch" wordt de mensch in de Schrift genoemd, gelijk hij zich door zijne ongehoorzaamheid van God heeft losgescheurd en van Hem is afgevallen, en dus niet meer door Gods Geest wordt geregeerd. Daarom sprak de Heere voor den zondvloed: „Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is" (Gen. 6 : 3). Zoo zijn wij, dewijl wij in zonde ontvangen en geboren zijn. Zijn wij vleeschelijk, dan kunnen wij den waren geest, de ware beteekenis der Wet in 't gebeel niet verstaan; zijn wij vleeschelijk, dan hebben wij ook in ons in 't geheel ge ene kracht, in 't geheel geen vermogen, om de Wet te houden; zijn wij vleeschelijk, dan verontreinigen wij voortdurend de heilige Wet Geds, en schenden haar, evenals hij, die met vuile handen iets wil maken, zijn werk, al ware het op zichzelf nog zoo schoon en goed, steeds vuil zal maken. Juist omdat wij vleeschelijk zijn, staan onze handen en voeten, al onze leden geheel verkeerd, — en zijn onbekwaam om Gods wil te doen en de Wet te houden. V e r k o c h t onder de z o n d e zijn wij, — door onze schuld, door onze ongehoorzaamheid, en zijn daarom naar het rechtvaardig oordeel Gods, overgegeven aan de heerschappij, de macht der zonde. Wel blijft staan hetgeen wij vroeger hebben gelezen en vernomen uit het 61,c Hoofdstuk, b. v. Yers 2: „Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?" of Yers 6: „Dit wetende, dat onze oude menscli met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen", en Yers 11: „Houdt het daarvoor, dat gij der zonde dood zijt", en wederom: „de zonde zal over u niet heerschen, want gij zijt niet onder (de) Wet, maar onder (de) genade". De zonde is weggedaan in Christus Jesus, wat de toerekening, de straf betreft, maar wij, zooals wij zijn, blijven toch aan het vonnis des doods, dat over ons is uitgesproken, onderworpen. Gelooven wij van onszelven, dat wij onder de zonde verkocht zijn, juist dan en slechts dan zullen wij ons aan den Heere Jesus Ciiristus houden, ons geheel en al aan Hem overgeven, in Wien verlossingen vrijheid is; maar wanneer wij het dan toch weder bij onszelven, in onze kracht zoeken, wanneer wij, nadat wij in Christus geloofd hebben, toch weer de Wet ter hand willen nemen, dan zullen wij opnieuw ondervinden, niet wat wij eens waren, maar wat wij zij n: verkocht onder de zonde, zoodat wij niet van haar loskomen. Ook dan spreekt de Apostel zichzelven niet tegen, wanneer hij in het achtste Hoofdstuk van de geloovigen spreekt als van dezulken, die geestelijk zijn, b. v. Yers 9, waar hij zegt: „Gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont". Want alleen die menschen zijn in den Geest, die van zichzelven niets anders weten, dan dat zij in het vleesch zijn, en zich juist zoo alleen aan Christus houden, en, zegt de Apostel, die den Heere aanhangt, is é é n Geest met Hem". (1 Cor. 6 : 17.) Het gaat daarmee als wanneer een arm meisje van geringen stand huwt met een rijk, aanzienlijk man ; in vereeniging met hem is zij rijk en aanzienlijk, maar op zichzelve staande, afgezien van haren man, is zij zeer arm. En waar wij nu van Christus, in Wien alleen de geloovigen alles hebben en volmaakt zijn, t. w, door het geloof, door het geloof alleen, — waar wij van Hem afzien, om het weder in onze eigene hand te nemen, om het te kunnen zien, — waar wij het dus weer bij de Wet willen zoeken, blijkt het dan niet, dat wij onder de zonde verkocht, aan hare macht en heerschappij overgegeven zijn, gelijk een slaaf verkocht is onder zijnen heer, zoodat alles wat hij doet, werkt en volbrengt, zijnen meester toebehoort? hij kan er niet van los komen. Of gelijk de Apostel op eene andere plaats schrijft: „God heeft alles onder de zonde besloten", t. w. door Zijn rechtvaardig oordeel, zoodat wij daarin zijn als in eene gevangenis, en er niet uit kunnen komen, ja in 't geheel niet anders kunnen, dan zondigen. Dat kan nu wel iemand in roekelooze lichtzinnigheid toestemmen, om zichzelven te verontschuldigen en in zijne onreinheid, in zijne goddeloosheid te kunnen blijven, waarmee hij dan ook ter verdoemenis zal varen; een ander echter zal het zeggen in vreeze Gods, sidderend en bevend, in diepen ootmoed voor God vanwege zijn grondeloos verderf, waar hij zich bij de Wet Gods heeft leeren kennen en voortdurend leert kennen als: verkocht onder de zonde, zoodat hij haar niet meester kan worden, integendeel ervaart, dat de zonde meester is over liem, dat van haar al zijn denken, spreken en doen doortrokken is, zoodat hij haren wil doet, of hij wil of niet; bij zulk eenen is een roepen uit de diepte, een noodgeschrei uit deu afgrond. Want al zouden wij ook dit juk willen afschudden, wij kunnen hot niet van den schouder werpen ; of wij ook aan de ketenen rukken, ons losscheuren, ze verbreken kunnen wij toch niet! En daar zouden wij ons dan weder van Christus willen afwenden, om het bij de Wet te zoeken? de hand willen uitstrekken naar den boom des levens in het aardsche paradijs, om een leven in eigen hand te hebben, terwijl ons toch de toegang versperd is door den engel met het vlammend zwaard? De Wet is geestelijk, maar, — voorwaar een vreeselijk, een verpletterend „maar"! — maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Dit „maar'' scheurt de Wet en mij van elkaar, zet de Wet hoog in den hemel, naar de heiligheid Gods, en werpt mij in mijnen afgrond, in mijne hel, waar ik behoor, zet mij buiten het paradijs.
Of hebben niet alle geloovigen, alle mannen Gods en heilige vrouwen, allen van wie wij toch weten, dat zij uitverkorenen en beminden, dat zij bijzondere werktuigen Gods waren, — hebben zij niet allen op het diepste gevoeld en bekend, dat zij vleeschelijk waren, verkocht onder de zonde, gelijk Paulus hier doet? Wordt dezelfde klacht niet uit zoo vele Psalmen vernomen, bijv. Psalm 25: 18: „Aanzie mijne ellende, en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden!" en wederom: „Mijne ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten!" (Ps. 40: 13 ) en : „O God, Gij weet mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn voor U niet verborgen!" (Ps. 69 : 6.) — Ja, is niet bij hen allen aan het licht gekomen, wat in den menscli is? Heeft Abraham, de vader der geloovigen, in het geloof kunnen blijven ? heeft ook hij niet verkeerde wegen bewandeld, toen hij Ilagar tot zich nam, om de belofte te verkrijgen? toen hij van zijne vrouw Sara zeide: „zij is mijne zuster" en zich zoo, om het lieve leven te behouden, in het schrikkelijkste gevaar stortte, waaruit alleen Gods macht en barmhartigheid hem kon redden? Heeft Izak niet evenzoo gehandeld? het ongeloof van zijnen vader is hem bijgebleven, maar de trouwe Gods en Zijne reddende barmhartigheid niet; en hoe zwak is hij tegenover Ezau, hoewel hij weet, dat God gezegd heeft: de meerdere zal den mindere dienen. En Jakob, — met eene leugen verwerft hij zich den zegen; en Mozes, de knecht des Heeren, getrouw in Zijn gansche huis, — heeft den Heere toch niet verheerlijkt voor het volk, toen het murmureerde, maar dacht: zulk een volk zal God niet meer genadig kunnen zijn; en Aiiron, — hoe geeft hij toe aan het smeeken des volks en maakt een gouden kalf! En zullen wij spreken van David en zijne zonde? van den anders zoo godvreezenden koning Josafat, die zich met het afgodische huis van Achab verzwagerde, en daardoor zooveel ellende over zijn eigen huis bracht? of van de discipelen des Heeren, die allen in dien vreeselijkcn nacht van den Ileere vloden, toen zij aan Hem geërgerd werden, van de drie, die sliepen, in plaats van met den Heere te waken en te bidden, zoodat de Heere tot hen moest zeggen: „Waakt en bidt, — de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak" ? of van Petrus, die den Heere verloochende en zeide: „Ik ken den mensch niet"? — Ach, zij allen zijn niet staande gebleven, zoo de een als de ander is gevallen, ook de heiligste, de allerheiligste bezweek. Een ieder moest belijden: De Wet is geestelijk, ja, — heilig is zij en heerlijk, — maar ik ben vleescheljjk, verkocht onder de zonde. En willen wij onszelven daarvan uitsluiten? denken wij, dat het met ons anders gelegen is dan met die allen ? Halen wij vrij eene streep door onze rekening, door o n s kunnen en vermogen, — en nemen wij ons niet voor, om te herstellen, wat toch eenmaal onherstelbaar verbroken is. Leggen wij uit de hand ons pogen, om zeiven met de Wet nog iets weder in orde te willen maken. Het paradijs der Wet met zijnen boom des levens zijn wij eens voor altijd uitgedreven, niet opdat wij eeuwig verloren zouden gaan, maar opdat wij onze verlorenheid zouden leeren kennen, grondig zouden leeren kennen, opdat zich juist zoo een ander Paradijs voor ons zou openen, het eeuwige Paradijs, waarvan de Heere tot den moordenaar aan het kruis zeide: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn", toen deze bad: „Heere, gedenk mijner! — Wagen wij het om ons, zoo als wij zijn, zoo als wij ons kennen, als niet heilig, niet geestelijk, — maar als zulken, die moeten belijden: de Wet, ja, die is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde", alleen aan den Heere te houden, ons aan Hem over te geven tot onze rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing, — en dat niet maar eenmaal, bij het begin onzer bckeering, maar telkens weder, het gansche leven door, tot onzen laatsten ademtocht, — dat is Gode welbehagelijk, en daarin is het leven!


1) Wij maken onze lezers opmerkzaam op het geschrift: Hoog9t belangrijke b r i e f w i s s e l i n g . . . .

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's