Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit den Schat der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit den Schat der Kerk

Verklaring van Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 13: 13—33. (Vervolg.)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij lezen Ys. 20: En d a a r n a o m t r e n t v i e r h o n d e rd e n v i j f t i g j a r e n , gaf II ij h u n r i c h t e r s t o t op den P r o f e e t S a m u ë l . Naar deze berekening zouden van den Profeet Samuël tot op Salomo slechts dertig jaren zijn. Dat gaat echter niet aan, want wij lezen 1 Kon. 6 : 1 : „In het vierhonderd en tachtigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit Egypteland, iu het vierde jaar des koninkrijks van Salomo over Israël, werd het huis den Heere gebouwd". Nu kon de duivel wel eens komen en tot een jongmensch of tot eenen volwassene zeggen: „Het klopt niet, wat in Handelingen 13 en 1 Kon. 6 staat"; en wanneer men dan schijnbaar iets gevonden heeft, waarop men aanmerking kan maken, dan is de duivel sluw en het hart aanmatigend genoeg, om terstond het gansche Woord Gods verdacht te maken. In het vierhonderd en tachtigste jaar na den uittocht uit Egypte, in het vierde jaar van Salomo, werd het huis den Heere gebouwd. Wij hebben dus Ys. 20 aldus te verstaan: „Hij roeide zeven volken uit in het land Kanaiin en deelde hunne landen door het lot onder hen uit, omtrent vierhonderd en vijftig jaren". Er liggen nml. vierhonderd en vijftig jaren tusschen den uittocht der kinderen . Israëls uit Egypte en het tijdstip, waarop koDing David de stad Jerusalem innam en daarmee liet laatste overblijfsel der Kanaanieten uitroeide. Zoolang heeft het dus geduurd, totdat alle vijanden in het land verdelgd waren. En toen nu de algeheele bevrijding stond aan te breken, heeft David het nog het moeilijkst gehad, zoodat hij niet met zeven, maar met elf volken te doen had.
In den drie en tachtigsten Psalm, wat lezen wij daar? „O God, Gij antwoordt"? — neen: „O God, zwijg niet, houd U niet als doof!" Lezen wij: „Gij vertroost ons zeer, o God"? — neen: „Zijt niet stil, o God!" Er komt geen straal van troost in ons hart! „Want zie, o n z e vijanden"? — neen: „Uwe vijanden maken getier", en „ o n z e haters"? — neen: „Uwe haters steken liet hoofd op; zij maken listiglijk eenen heimelijken aanslag tegen Uw volk en beraadslagen zich tegen Uwe verborgenen', welke Gij in het verborgen gezet hebt, en die in het verborgen en in stilheid leven, eenen ieder het zijne geven, maar gehaat worden om des Evangelies wil. „Komt", zeggen zij, „en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde! Want zij hebben in het hart te zamen geraadpleegd; tegen U hebben zij een verbond gemaakt", en wanneer Gij Uw genadeverbond niet houdt, is het met ons uit. „De tenten van Edom (één) en der Ismaëlieten (twee), Moab (drie) en de Hagarenen (vier), Gebal (vijf) en Ammon (zes) en Amalek (zeven) Palestina d. i. de Filistijnen (acht) met de inwoners van Tyrus (negen), Assur (tien) heeft zich ook bij hen gevoegd, zij zijn tot eenen arm geweest voor de kinderen van Lot (elf). Sela!" Dat vertelle men verder in de Gemeente, een ieder neme het ter harte: elf schrikkelijke nooden op eenmaal!
Toen dus de volkomene verlossing en vrede zoo nabij was en het uur der opstanding in Jesus voor het volk Israëls ge- ; slagen was, toen zag het er het donkerst uit. De Israëlieten ; werden door alle volken te zamen benauwd, door de volken, die i uitgeroeid en die nog niet uitgeroeid waren. Zoo is David, een beeld van Jesus Christus, voor allen in den oven der aanvechting geworpen en daarin beproefd, opdat allen, die in aanvechting zijn, het goede Woord er niet aan geven en niet den moed verliezen, hoewel God zwijgt, Zich als doof houdt en stil is, en alle duivelen zeggen: Ha! wij hebben u, wij hebben u! hoe wordt gij bezocht! spoedig zult gij uitgeroeid zijn! Hoe lang heeft David niet met de elf volken te doen gehad, en bovendien met de Schriftgeleerden en Farizeën in Jerusalem, met de huichelaars, de Joabs en Judassen, die hem omgaven, — dat weet gij uit alle Psalmen. Maar Christus bleef niet in het graf, Hij stond op ten derden dage. De Heere doodt, maar Hij maakt levend na twee dagen, Hij richt ten derden dage weder op (Hos. 6 : 2). Wat op God hoopt, wordt nimmer te schande, maar staat altijd weder op. Het leven, de waarheid, het recht kan in het graf niet blijven; al is de steen, die er op rust, ook nog zoo zwaar, hij moet er af. En zoo ligt dan tot troost der Gemeente, van alle Gemeenten, van alle uitverkorenen, die ooit geleefd hebben, in de geschiedenis van David de ervaling: „Opstaan, ja, opstaan zal ik!" en mogen wij zingen:
Waar is uw prikkel nu, o dood ? Waar, hel, uw overwinning ? Dat is hetzelfde, wat wij ook zingen in den 18deQ Psalm. Deze Psalm begint aldus: „Yoor den opperzangmeester, een Psalm van David, den knecht des Heeren, die de woorden dezes lieds tot den Heere gesproken heeft, ten dage als hem do Heere gered had uit de hand van al zijne vijanden en uit do hand van Saul". Bedenken wij, wanneer wij uit dezen 18"1'" Psalm zingen, dat deze Psalm de samenvatting is van de ervaringen van veertig of vijftig jaren voor David, in het algemeen echter van vierhonderd en vijftig jaren, en in deze vierhonderd en vijftig jaren liggen uitgesproken alle barmhartigheden Gods. Waarom hebben wij niet op eenmaal, toen God ons op den weg der zonde riep, in het geloof al onze vijanden verslagen? Gaat het iii de geschiedenis van het volk, dat de waarheid ontvangen heeft, gaat het in de geschiedenis der afzonderlijke Gemeente, van elke huishouding, waar Gods Woord heerscht, misschien anders dan wij lezen in het tweede Hoofdstuk van het Boek der Richteren ? Wij lezen daar: „En een Engel des Heeren (d. i. Christus) kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim (d. i. plaats der tranen), en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd en u gebracht in het land, dat Ik uwen vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn Verbond met u niet verbreken in eeuwigheid. Eu ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands; hunne altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest: waarom hebt gij dit gedaan ? Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven ; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hunne goden zullen u tot eenen strik zijn. En het geschiedde, als de Engel des Ileeren deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zoo hief het volk zijne stem op en weende. Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim ; en zij offerden aldaar den Heere". Want — ja, hoe was het gegaan? „Als Josua het volk had laten gaan, zoo waren de kinderen Israëls heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten", en toen zij daar nu vette ossen en koeien gekregen hadden, diende het volk wel uiterlijk den Heere, „al de dagen van Josua" (o, laten wij toch acht geven op hetgeen de Schrift ons ter waarschuwing aangaande Israël mededeelt en niet denken, dat wij buiten gevaar zijn!) „al do dagen van Josua en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Josua, die gezien hadden al dat groote werk des Heeren, dat Hij aan Israël gedaan had. Maar als Josua, de zoon van Nun, de knecht des Heeren, gestorven was", — nadat hij door Gods genade zoo langen tijd bij hen gebleven was, — „honderd en tien jaren oud zijnde, en zij hem begraven hadden; en al datzelve geslacht ook tot zijne vaderen verzameld was, zoo stond er een ander geslacht na hen op"; dat noemde zich ook — „gereformeerd" zouden wij zeggen ! het ging dit geslacht echter om geld en goed, het deed slechts zijn best om door de wereld te komen, zich naar de mode te kleeden en een goed leven te hebben, en was te traag, om den Catechismus te leeren en op Gods Woord gegrond te worden; het dacht: bekeeren, ja bekeeren, daar is altijd nog tijd voor, en zoo werden dan kerken gebouwd en werd te gelijker tijd de wereld met hare vermaken gezocht, Christus en Belial gekoppeld, de dienst des Heeren met den Mammonsdienst vereenigd, — uit de Gereformeerde Kerk ontstond eene Roomscbe Kerk, en de kinderen der vaderen, die zich om het getuigenis van Christus hadden laten verbranden, lieten zich den Heidelbergsehen Catechismus uit de school wegnemen en dachten: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij! — „Zoo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heere niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had." Twee dingen moeten wij kennen: ten eerste den Heere, ten tweede Zijne werken; want najdat men den Heere heeft leeren kennen, brengt Hij ons in verzoeking, om te zien, of wij Zijn Woord vertrouwen, opdat openbaar worde, wat in ons harte is. Wij zeggen bijv., dat wij God vreezen en op Hem vertrouwen. Bij dat alles weten wij niet, wat een halve cent eigenlijk is. Een halve cent! nu, daar wordt niet zoo opgelet; wij weten echter ook niet, wat een stuiver of een gulden is, maar alleen, wat onze begeerte is. „Dat en dat moet ik hebben, ik ben even goed een heer, als deze of die", denken wij, en of God het ons gegeven heeft of niet, daarnaar wordt niet gevraagd. Waarom gaf God het ons niet? Hij is onze Yader. Laten wij Hem er om vragen! Maar neen, wij beginnen anders, wij beginnen te borgen, schulden te maken, oneerlijk te worden. Eenen ander moet het vel over de ooren gehaald worden, opdat wij onze begeerte hebben. Dan brengt God ons in het vuur, opdat wij leeren, alles: vrouw en kind, huis en hof, §ten en drinken in Zijne handen te leggen en bij Hem aan te houden om hulp. God de Heere leidt eenen ieder op Zijne wijze, opdat hij in zulk eenen weg blijve bij Gods Woord en gebod. Wijken wij daarvan af, dan moeten wij ondervinden, dat ons gebed: „O God, bewaar ons voor den vijand!" niet verhoord wordt, maar dat de eene vijand vóór, de andere na ons op het lijf valt. Maar met God gewaagd is half gewonnen. Wie bij Gods gebod blijft, kan nood en dood rustig onder de oogen zien. Eer zullen zon, maan en sterren van den hemel vallen, dan dat God Zijn Woord niet zou doen komen! Wij behoeven niet te vragen: van waar ? en hoe ? In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Hij zeide: „Daar zij", en het was. Middelen en wegen en alles heeft Hij in Zijne hand; daarom mogen, daarom moeten wij blind zijn; wij hebben slechts te vragen: Wat heeft Hij gezegd? — „Toen deden de kinderen Israëls dat kwaad was in de oogen des Heeren." Hoe kwam dat? Zij hielden het eerste gebod niet. De'overtreding van alle andere geboden komt voort uit de overtreding van het eerste gebod. Koning Jesus wil dan ook vóór alles trouwe soldaten hebben, die het wachtwoord bewaren, en zich liever in stukken laten houwen, dan dat zij het vaandel zouden overgeven of voor de vijanden des Konings verlaten. De kinderen Israëls verlieten echter spoedig de goede, reine leer, „en zij dienden de Baals", dat wil zooveel zeggen als: zij dienden eenen Jesus, zonder den Vader, Die Hem gezonden heeft. „En zij verlieten den Heere, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volkon, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den Heere tot toorn. Want zij verlieten den Heere, en dienden den Baiil en Astaroth", wat in onze taal zooveel wil zeggen als: een crucifix en een Mariabeeld. „Zoo ontstak des Heeren toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der roovers, die hen beroofden"; juist zooals geschiedde in de jaren 1793—1814. Toen beroofden de vijanden Duitschland en Nederland. En heden ten dage halen de beste diplomaten de schouders op bij de vraag: Wat staat ons binnen kort te wachten? — „En Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom." Vroeger waren zij zoo dapper, maar als God den moed niet geeft, wat gelooft men dan te kunnen uitrichten ? Driehonderd mannen slaan drie duizend, als God met hen is, en duizend mannen slaan honderd duizend, als God hen zendt. Maar nu konden de Israëlieten „niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des Heeren tegen hen ten kwade, gelijk als de Heere gesproken, en gelijk als de Heere hun gezworen had, en hun was zeer bang. En de Heere verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden ; doch zij hoorden ook niet naar hunne richteren". Wel is waar zeiden zij met den mond: „God zij geloofd!" met hunne harten echter „hoereerden zij andere goden na, en bogen zich voor die; haast — ach hoe spoedig! — weken zij af van den weg, dien hunne vaders gewandeld hadden, hoorende de geboden des Heeren, — alzoo deden zij niet. En wanneer de Heere hun richteren verwekte, zoo was. de Heere met den richter en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters: want het berouwde den Heere, huns zucbtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten. Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden en verdorven het meer dan hunne vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hunne werken, noch van dezen hunnen harden weg". Daarom heeft de Heere bij zulke werken en zulk eenen harden weg gezegd, volgens Vers 21 en 22: „Zoo zal Ik ook niet voortvaren, voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de Heidenen, die Josua heeft achtergelaten, als hij stierf; opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des Heeren zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hunne vaderen gehouden hebben, of niet." Niet dat God noodig had de menschen te verzoeken, Hij kent hen wel. Maar wij hebben hier geesten, die zieh tegen den Heiligen Geest stellen, en dezen zeggen, gelijk zij tot op den huidigen dag doen: „Alles, wat de Heere gezegd heeft, zullen wij doen! Ik ben het gebod mijns Gods niet vergeten!" en wanneer men hen overtuigt, dat zij het vergeten zijn, dan zeggen zij: „Ik stond juist op het punt, het te doen!" Dan liegt men dus nog bovendien en wil eerlijk en vroom zijn. Daar moet God ons dan onze ontrouw recht duidelijk voor oogen stellen en zeggen: „Zijt gij nu waarlijk getrouw ? hebt gij nu het gebed gehouden ?" De mensch handhaaft zich, zoolang hij kan. Dan moet God de vijanden loslaten, om hem te verzoeken en Zijn volk tot overtuiging en tot deze bekentenis te brengen : „Ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen; zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste"; — opdat alzoo de menseli als een, die geheel verloren is, tot de genade kome, om genade te verkrijgen, en zegge: „Ik heb mijnen gansehen weg verdorven, ik ben een onnutte dienstknecht! dit zie ik in, dat het louter goedheid en barmhartigheid is, dat Gij, o God, mij nog in Uwen dienst hebt! — „Alzoo liet de Heere deze Heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef." En nu heeft de Heere God geduld gehad, — hoe lang? Vierhonderd en vijftig jaren, zoodat Hij langzamerhand de Heidenen verdreven heeft. Hij heeft gedaan, als eene moeder, wier kind eene schrikkelijke ziekte heeft; de ziekte wil niet terstond wijken; nu is de moeder zoolang bij het kind, tot de ziekte volkomen genezen is. Zoo is God! (Wordt vervolgd.)


Aanteekening op Psalm 50 : 8.

De woorden: Om uwe o f f e r a n d e n zal I k u n i et s t r a f f e n , want uwe b r a n d o f f e r e n zijn s t e e ds v o o r M i j , luiden bijna als: „En ik zag geenen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar tempel", Openb. 21 : 22, ofschoon dit laatste weder eenigszins gewijzigd is en in hoofdzaak den zelfden zin heeft als : „De tabernakel Gods is bij de menschen" en als: „Zie, Ik wil in hen wonen", en dit wederom als: „Het Woord is vleeseh geworden en heeft onder ons gewoond'', terwijl dit alweder gelijke beteekenis heeft met: „God is geopenbaard in het vleeseh".
De zin der woorden van Psalm 50: 8 is deze: Ik wil u niet straffen, dewijl gij de offeranden, die zonder twijfel door de Wet geboden zijn, en die gij Mij ook wel brengen wildet, niet brengt. De redenen waarom de gunstgenooten des Heeren, Zijne heiligen, die offers niet brachten, legt David in eenen zijner Psalmen open, als hij zegt in Psalm 16: 4 „Ik zal hunne drankofferen van bloed niet offeren en hunne namen op mijne lippen niet nemen". Het was derhalve in de wijze der offers, in de manier, waarop - zij gebracht werden, gelegen, dat de heiligen des Heeren daaraan geen deel konden nemen, want het waren offers met het bloed. Zoo was dan noch het offeren, noch de offerande naar de Wet, want het bloed moest weggedaan en aan den voet van het altaar uitgegoten worden. Het had er dus wel den schijn van, alsof des Heeren Wet gehouden wierd; immers men offerde; het was intusschen louter overtreding der Wet, want men offerde met het bloed. Zoo liet men dan iets in de offers, dat er niet in blijven mocht; terwijl men vleeseh offerde, offerde en at men vleeseh met bloed, dat is: levend vleeseh. En God de Heere wilde niets geofferd hebben dan bloedeloos (gestorven) vleeseh. Het bloed kwam Hem toe, evenals het vet; zoo behoorde men dan van het Zijne af te blijven, en terwijl men offerde en at, daarmede tevreden te zijn, waarmede Hijzelf in de offers Zich tevreden stelde, dat is met bloedeloos of gestorven vleeseh, en zich dus Zijne genade genoeg te laten zijn. Maar naardien men het bloed er bij en er in hield, trad men in het ambt, de bediening des bloeds, d. i. in het ambt des Nieuwen Verbonds en verachtte het aldus. Omdat men nu op die wijze te werk ging, wilde David, wilden de heiligen Gods daarmede geene gemeenschap hebben. Evenwel, daar nu toch de verkeerde offeraars de zaak in hunne handen hadden, en de anderen nu, althans naar het uiterlijke, er van verstooten waren, zoo waren de heiligen niot allen zoo bevestigd, dat hun de schijn, als hielden zij Gods Wet en Zijne inzetting niet, geene oorzaak geweest ware van velerlei kommer en aanvechting. Terwijl zij nu zoo naar het uitwendige niets hadden en van de uitoefening van den dienst van God als het ware uitgesloten waren, kwamen er nu nog zoovele inwendige aanvechtingen bij, of zij wel naar de reinheid des heiligdoms waren, zulke aanvechtingen, als vaak in het hart zich laten gelden, dat zoo gaarne uit eigenwillig doen een pand en eeneïi waarborg maakt, en zoo gaarne in zichtbare bewijzen rust, alsmede in dingen, die men zelf in de hand heeft. Tot vertroosting, tot bemoediging en tot oprichting der zoodanigen, die alzoo voor het Woord des Heeren beven, spreekt de Heere: „Om uwe offeranden zal Ik u niet straffen". Dat zegt dan zooveel als: Laat u niet beangstigen door de geestelijke boosheden en machten en onheilige offeraars buiten u, of die in het binnenste van u zijn en u met Mijnen toorn, Mijne ongenade bedreigen, omdat gij dit of dat niet doet of daaraan geen deel neemt, dit of dat niet hebt, wat zij voorgeven, dat dat noodzakelijk is. Denk niets hards van Mij, alsof daaruit het lijden zou voorkomen, dat u mocht opgelegd zijn. 11c zal u daarom niet slaan, dewijl gjj niet zóó en zóó zijt, of dit of dat niet hebt; Ik heb u om Mijnszelfs wille aangenomen en zal u Mjjn vriendelijk aangezicht laten zien. „Want", en hiermede geeft de Ilcere den grond aan, waarom Hij, in plaats van hen te straffen, veeleer een welgevallen in hen heeft, en Hij maakt hen daarop opmerkzaam, dat Hij het weet, dat, terwijl zij niet offeren, zij juist het offer brengen, hetwelk geheel verteerd wordt, „uwe b r a n d o ff e r e n zjjn s t e e d s voor Mij", met andere woorden : deze zie Ik dag en naeht; deze zijn voor Mijn aangezicht, voor Mijnen troon ; Ik denk er aan ; Ik heb er Mijnen lust in; zij zijn Mij welbehagelijk; gij offert in den tempel, waarin Ik woon; Ik zie aldaar bestendig uwe brandofferen, d. i. uwe ongerechtigheden, die gij niet voor uzelven houdt. De waarachtige belijdenis van schuld met verslagen hart en verbroken geest, die legt gij op het te slachten dier, gelijk Ik het verordend heb. Dat wil zeggen: gij erkent het Lam, dat uwe ongerechtigheden wegdraagt. Terwijl gij het bloed aan het altaar Mijns lieils uitgiet, erkent gij in dat bloed het leven van alles, wat het uwe is, en dat hetgeen gij offert op en in zichzelf dood is. Gij geniet en erkent alzoo het aangezicht Mijner genade en van Mijn Verbond over u en het uwe. Terwijl gij aldus uzelven met al wat gij zijt en wat gij hebt als dood en onbruikbaar erkent, laat gij ook alles wat om u henen is, al het zichtbare varen, wat het u ook kosten moge. Zoo doet gij Mijn welgevallen, zoo bewaart gij Mijne geboden onberispelijk. Het gaat u hierom, dat Ik eere ontvange en Mijn Naam verheerlijkt worde. Daaraan denk Ik bestendig ; daarom wil Ik u ook eeren en in dezen weg, waar gij lof offert en het zichtbare in vlammen voor Mij laat opgaan, en alles aansteekt in de vlammen van Mijnen Gezalfde, zal ik u Mijn heil doen zien, en gij zult het erkennen. (Yers 14 en 23.)
Ziedaar in korte trekken de ware beteekepis dezer psalmwoorden, uit welke ik zoo menigmaal vertroosting, versterking en hulpe te genieten krijg.


Aanteekening op Psalm 68 : 33—36-

Yers 33. Gij k o n i n k r i j k e n der a a r d e , z i n g t Gode; p s a l m z i n g t d e n I l e e r e ! Anders is het spoedig met u gedaan.
Yers 34. D i e n , Die d a a r r i j d t in den h e m e l der h e m e l e n , Die van ouds is; z i e t , Hij g e e f t Z i j ne s t e m , e e n e s t e m der s t e r k t e ; om Zijnen raad uit te voeren, om Zijn Rijk op te richten. „Van ouds", reeds in het paradijs, toen Hij zeide: „Dat Zaad zal u den kop vermorzelen". „Zijne stem", Zijn Woord, Zijn Evangelie, dat als een donder is; eene stem „der sterkte", die zalig maakt, Rom. 1 : 16.
Yers 35. G e e f t Gode s t e r k t e ! Zijne h o o g h e i d is o v e r I s r a ë l , en Zijne s t e r k t e in de b-ovenste wolken. „Sterkte", macht, Hij heeft die alleen. „Hoogheid", heerlijkheid der genade geeft Hij Zijn volk te aanschouwen. „Sterkte", macht over den duivel en de booze geesten; over allen, die tot de ziel naderen, om ze uit den hemel te houden. „In de bovenste wolken", Efez. 2 : 2.
Yers 36. O God! Gij zijt v r e e s e l i j k u i t Uwe heil i g d o m m e n ; de God I s r a ë l s , Die g e e f t den v o l ke s t e r k t e en k r a c h t e n . G e l o o f d zij God! — „Vreeselijk", vreeze en verwondering wekkend; waar Hij bouwen wil, daar breekt Hij af; waar Hij verhoogen wil, daar vernedert Hjj tot in het slijk, — doch voert heerlijk uit. „Sterkte en krachten", Mark. 16 : 17, 18; Jes. 45: 24; 40 : 31; 1 Cor. 15 : 57, 58; 16: 13; 1 Joh. 2: 13; 2 Tim. 4: 7. Geloofd zij God", 2 Tim. 4 : 8, 18. Hij is God. Joh. 17 : 25.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Uit den Schat der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's