Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK X.

FAREL TE NEUFCHATEL.

De Heere verlaat Zijne getrouwe dienstknechten niet, al werpt hen de wereld ook als afsohrapsels uit; de uit Genève verdreven Hervormers werden allerwegen met de meest mogelijke vriendelijkheid bejegend. Calvijn werd door de vrienden der waarheid te Straatsburg met open armen ontvangen en kreeg dadelijk eene aanstelling als leeraar onder de Fransche vluchtelingen en als professor in de godgeleerdheid aan de school daar ter plaatse. Farel was er mede heengegaan, oin bij zijnen vriend te zijn, maar na zooveel lijden, vervolgingen en ontberingen wilde hij zich voortaan niet meer aan eenig predikambt binden, nu hij reeds vijftig jaren oud was. Hij wilde eenige rust hebben, door geschriften de kennis van het Woord Gods verbreiden, zich te Bazel vestigen en daar afwachten, welken weg de Heere hem zou aanwijzen. Nauwelijks was hij evenwel eenigszins tot rust gekomen, of er kwam een gezantschap vanwege den Stedelijken Raad van Neufchatel, twee raadsleden en twee predikanten, met de dringende bede, om de leiding der Kerk te Neufchatel op zich te nemen.' Te Neufchatel had men van Farel nog de herinnering van vroegere dagen; hij had aldaar de Kerk eenige jaren te voren gegrondvest en er ook om des Woords wille veel geleden. Maar ook Farel gedacht nog al de hinderpalen, die men hem toenmaals in Neufchatel bij de handhaving der kerkelijke tucht in den weg gelegd had; vandaar dat hij ondanks het aanzienlijke gezantschap zich niet zeer opgewekt gevoelde, om eene bediening te aanvaarden, van welke hij wist, dat zij hem, bij handhaving der apostolische orde, dezelfde bittere ervaringen als te Genèv© zou opleveren. Maar de vrienden, die een open oog hadden voor het gewicht der Kerk te Neufchatel, wenschten vurig, dat de in de bediening des Evangelies gerijpte en beproefde Farel zich aan. haren dienst verbinden zou. Daarom drongen inzonderheid Yiret, Haller en Calvijn er ten sterkste bij hem op aan, ten gunste van de Kerk van Neufchatel te beslissen. Ook beloofden die van Neufchatel hem, dat zij de tucht zouden aannemen en zich in alles aan de orde van Christus wilden onderwerpen. Dat alles had ten gevolge, dat Farel ten laatste bewilligde.
Zoodra hij te Neufchatel kwam, stelde hij eene kerkordening op, volgens welke de Gemeente bestuurd zou worden, en legde die den burgers van Neufchatel ter aanneming voor. In weerwil echter van de belofte, om zich aan de kerkelijke tucht te onderwerpen, legden velen hem toch nog nieuwe zwarigheden in den weg. Doch het oog op den Heere gericht houdende en steunende op de sterkte Zijner kracht, liet Farel zich door deze zwarigheden niet van het spoor brengen. Onvermoeid was hij werkzaam, zorgde voor alle behoeften der Gemeente en klaagde hierbij nog steeds, dat hij zoo weinig deed, dat nog zooveel onafgedaan bleef, en dat de jeugd en de zieken veronachtzaamd werden. Zoodra hij de Kerk in de stad eenigermate geordend had, wendde hij zijne blikken naar het omliggende land; hij bereisde den ganschen omtrek en bracht de hervorming in die- Gemeenten tot stand, waarin zij nog niet ingevoerd was geworden, met dit gevolg, dat weldra alle naburige Gemeenten uit de duisternis van het bijgeloof tot het licht der waarheid gebracht werden. Evenzeer gelukte het hem, den stadhouder, den heer van Praugin, voor de hervorming te winnen.
In zijnen arbeid werd hij andermaal gestoord door den afvalligen Caroli. Deze zette zich in het jaar 1539 te Bonneville neder, toonde zich berouwhebbend, begeerde zich met Farel te verzoenen en weder in de Gereformeerde Kerk opgenomen te worden. Parel gevoelde zich in zijne christelijke zachtmoedigheid gedrongen, hem de gelegenheid tot terugkeer niet te weigeren. Hij bezocht hem met Viret en andere predikanten ea leden van den Stedelijken Raad en hield hem met grooten ernst zijne dwalingen en afwijkingen voor. Caroli erkende die met betuiging van leedwezen, herriep alles, wat hij ten nadeele van de Hervormers gezegd had, verwierp de dwalingen van Rome omtrent de mis, het vagevuur en dergelijke, en zeide, dat hij na zijn vertrek uit Zwitserland in • onderscheidene Pransche steden het Evangelie gepredikt had. Parel hield deze belijdenis voor oprecht, en om hem tot ware verootmoediging te leiden, behandelde hij hem met zulk eene liefde, dat Calvijn en andere vrienden hem tot behoedzaamheid aanmaanden, vooral toen hij hem weêr aan het leeraarsambt helpen wilde. Caroli toch wendde zulk een berouw voor, om maar weer als leeraar aangesteld te worden. De anderen lieten zich intusschen niet zoo gemakkelijk vermurwen. Zij verlangden deugdelijke bewijzen voor zijn berouw, eer zij hem het J predikambt weer wilden toevertrouwen, en toen Caroli zijn oogmerk niet zoo aanstonds bereiken kon, bereidde hij Parel nieuwe moeilijkheden en keerde tot het pausdom terug.
Parel wenschte ook zijnen vriend Calvijn in zijne nabijheid te hebben en drong er telkens bij hem op aan, dat hij toch de leiding «ener Gemeente in de omgeving van Neufchatel op zich zou nemen. Toen Calvijn daartoe niet besluiten kon, bezocht Parel hem bij herhaling te Straatsburg. Bij gelegenheid van zulk •een bezoek in het jaar 1540 kwam Farel te Worms, waar j u i s t de Duitsche godgeleerden vergaderd waren; vooral als vrucht van de pogingen, door Calvijn en Melanchthon aangewend , begon de strijd over het Heilig Avondmaal tusschen de Zwitsers en de Saksers een minder heftig karakter aan te nemen. Alle Hervormers trachtten het eenparig daarheen te leiden, dat de gansche Kerk der Reformatie met nieuw leven bezield mocht worden. Zij gaven Calvijn den eerenaam van „de groote theoloog", en begroetten ook Parel als eenen broeder in het geloof met christelijke liefde. Parel verzocht den Duitschen godgeleerden, dat zij de Duitsche vorsten mochten bewegen, om voor de vervolgde Gereformeerden bij den koning van Frankrijk met hunne voorspraak op te treden. Ook ging hij vooral vertrouwelijk met Melanchthon om, wien hij mededeelde, met welke bezwaren de handhaving der kerkelijke tucht in de Gemeenten te kampen had. De Duitsche godgeleerden waren met Parel zoozeer ingenomen, dat zij hem het door Melanchthon opgesteld goedkeurend oordeel over de tucht voor de Kerk van Neufchatel medegaven; nochtans waren er onder hen, die later met felheid tegen de Gereformeerden streden en de Evangelische Kerk in twee kampen verdeelden.
De goddelooze heerschappij der Libertijnen te Genève duurde niet lang. Door hun losbandig en teugelloos drijven bewerkten zij hunnen eigenen ondergang en brachten den Staat aan den rand des verderfs. Zij veroordeelden en verwijderden zonder veel omslag eenen iegelijk, die hun niet aanstond. De algemeene onzedelijkheid en onveiligheid nam weer toe, zoodat alle betergezinden het libertijnsche juk reeds moede waren. Calvijn had het hun wel voorspeld, dat zij hun verderf tegemoet snelden, terwijl zjj zich veilig achtten, en de straf Gods liet zich ook niet wachten. De eerste syndici of hoofdregenten van de stad, die Parels en Calvijns verbanning bewerkt hadden, kwamen op eene schrikkelijke wijze aan hun einde, zoodat kennelijk de straffende hand Gods tegen hen was. Claude Richardet had spottend Calvijn bij zijn vertrek toegevoegd, dat de poorten ruim genoeg waren om er door te gaan; ten laatste moest hijzelf de vlucht nemen, en daar hij de poorten niet open vond, trachtte hij door een venster te ontkomen, waarbij hij viel en den nek brak. Een ander werd wegens moord gerechtelijk ter dood gebracht. Twee anderen moesten wegens hoogverraad uit de stad verbannen worden. Er ontstond eene wezenlijke regeeringloosheid. Herhaalde oproeren en muiterijen heerschten in de stad, zoodat de meer bezonnen burgers begonnen in te zien, dat God hen om hunne misdaden bezocht, dat de geheele Staat snel zijnen ondergang tegemoet ging. Zij kregen aanvankelijk berouw over het onrecht, dat zij Parel en Calvijn aangedaan hadden. Bij de nieuwe keuze voor den Stedelijken Raad in den jare 1540 raakte de partij der Libertijnen van het kussen, en de vrienden der Hervorming werden gekozen. De gansche stad was overtuigd, dat niemand anders dan Parel en Calvijn in staat zouden zijn, den Staat voor den ondergang te bewaren, en algemeen ontwaakte het verlangen, dat zij zouden terugkeeren. Eerst hief de Stedelijke Raad het decreet tot hunne verbanning op; daarop verzocht hij, bij eene plechtige boodschap, dat Parel en Calvijn zouden terugkomen. Calvijn huiverde bij de gedachte, om weer te Genève terug te keeren, en had er volstrekt geene ooren naar, tenzij ook Parel besloot terug te gaan. Tweemaal werd tot Farel een plechtig gezantschap gezonden, om hem tot terugkeer te bewegen, maar hij kon er niet toe besluiten, om Neufchatel te verlaten, ofschoon hij Calvijn sterk aanspoorde, zich weer naar Genève te begeven. En toen Calvijn ondanks dat alles afkeerig bleef, kwam op 1 Mei 1541 de geheele stad in eene plechtige vergadering bijeen, om te zweren, dat er niemand was, die niet Parel en Calvijn voor uitnemende leeraren en ware mannen Gods hield, zoodat zij zonder bezorgdheid en bezwaar konden terugkeeren. Daar ook de Straatsburgers maar niet dadelijk bereid waren, oin Calvijn los te laten, schreef Farel aan alle Zwitsersche Kerken, dat zij in Straatsburg de vrijlating van Calvijn mochten bewerken; ook zelfs de tegenstanders erkenden, dat het eene roeping Gods was. Met berusting in den wil des Heeren besloot nu Calvijn tot den terugtocht; in het najaar van 1541 kwam li jj te Genève terug en bewees reeds onderweg aan Farel eenen broederdienst.
Evenals te Genève drong Farel ook te Neufchatel op de invoering der tucht aan; zij, die aanvankelijk tegenstanders der Hervorming waren, namen wel in naam de leer der waarheid aan, maar boden des te meer tegenstand, als het op de invoeriug der tucht aankwam. Bovendien stonden telkens weer dwaalleeraren op, die de vrijheid des Evangelies in vrijheid voor het vleesch veranderden, aan niets geloofden, geene tienden en geenen cijns betalen wilden en daarbij staande hielden, dat Farel alzoo predikte. Farel bejammerde het zeer, dat hij velen het Heilig Avondmaal moest toereiken, zonder hun geloof te kennen; zij traden toch tot den disch des Heeren toe, maar zij hoorden en deden Gods "Woord niet. Langzamerhand gelukte het Parel, afschaffing te verkrijgen van de overtollige feestdagen, op welke men zich aan luiheid en baldadigheid overgaf en zedelooze dansen uitvoerde.
Gelijk altijd, zoo waren ook toenmaals de rijken van meening, dat de kerkelijke tucht goed voor de armen was, maar Farel wist in de zaak Gods van geen aanzien des persoons. Eene rijke vrouw te Neufchatel leefde in tweedracht met haren man, die eenen goeden naam had; zij verliet hem straks en leidde een verdacht leven. Farel vermaande haar in liefde, dat zij tot haren echtgenoot mocht terugkeeren en drong er ook bij hare ouders op aan, dat zij haar tot haren man zouden terugzenden. Doch al zijne pogingen waren vergeefsch, weshalve hij haar den toegang tot het Heilig Avondmaal ontzeide en haar buiten de Gemeente sloot. De wereldlijke overheid echter nam het voor de vrouw op en verlangde, dat Farel de uitsluiting herroepen zou. Farel intussclien betuigde van den kansel, dat hij om Gods wil, en om zijn geweten geen geweld aan te doen, niet anders handelen mocht. Nu ontstond er een geweldig oproer in de stad, en de vijanden brachten lfet zoover, dat de Raad der stad Farel van zijn ambt ontzette en hem gelastte, binnen twee maanden de stad te verlaten. Maar Farel werd daardoor niet verschrikt, dewijl slechts enkele tegenstanders zijne verbanning doorgedreven hadden, terwijl toch de meerderheid van den Raad en van de Gemeente hem zeer hoogachtte. Toen Calvijn op zijne reis naar Genève van de moeilijkheden, in welke Farel verkeerde, hoorde, spoedde hij zich naar Neufchatel, wist de eerste uitbarstingen van den toorn te doen bedaren en begaf zich vervolgens naar Bern, cm daar voor Farel hulp en recht te zoeken. Nauwelijks was Calvijn te Genève gekomen, of hij zond uit naam van de Geneefsche predikanten Yiret naar Neufchatel met een schrijven aan den Raad, waarin hij voor Farel partij trok en met warmte tegen zijne verbanning opkwam. Yiret vestigde er te Neufchatel de aandacht op, dat Farel overal hooggeacht werd, dat hij in do zaak Gods altijd recht gehandeld had, en dat er veel kwaad en ergernis uit voortkomen zou, indien zij hem het verblijf in de stad ontzeiden. Door de vriendelijke tusschenkomst van Yiret was de strijd reeds bijna ten einde gebracht, toen de afgezanten van Bern alles weder bedierven.
De overheid van Bern had den raadsheer Jakob von Wattenwijl naar Neufchatel afgevaardigd, om de zaak te onderzoeken. Deze gedroeg zich zeer aanmatigend en sprak de bewering uit, dat de wereldlijke overheid eiken dienaar kon ontslaan, en dat ook de predikanten hare dienaren waren. Doch Farel liet zich daardoor niet uit het veld slaan en antwoordde getroost: „Ik ben geen dienaar, door de overheid gehuurd, maar een dienaar van Jesus Christus, op rechtmatige wijze door de Kerk van Neufchatel boroepen, en niemand heeft het recht mij te verdrijven, zoolang men mij niet van eenige overtreding of misdaad beschuldigen kan. Over mijnen wandel en mijne leer heeft tot hiertoe niemand eene klacht ingebracht. Indien ik mijne plaats verliet, zoo zou ik verraad jegens de Kerk plegen; en zoo gij mij met geweld verdrijft, zoo zal God u straffen voor de plagen, die gij daardoor over de Kerk brengt". Daarop daagde Farel allen openlijk uit, om eenige beschuldiging tegen zijn leven of zijne leer in te brengen; doch niemand trad op; zelfs zijne vijanden erkenden, dat hij rechtschapen en onberispelijk was, schoon zij hem in het geheim bleven belasteren. Wattenwijl moest Neufchatel onverrichter zake verlaten. Farel deed zelfs niets om zich aanhangers te verwerven, daar hij op alles voorbereid was, maar hij gevoelde groote smart, als hij aan de schade dacht, die de Kerk zou lijden, indien hij door de goddeloozen uit het ambt verdreven en de Gemeente aan hunne willekeur zou prijsgegeven worden. Nu zonden de Berners eenen anderen raadsheer, die hem den raad gaf, dat hij naar eenen anderen werkkring zou omzien, doch Farel gaf hem ten antwoord: „Ik zal zelfs voor den duivel niet wijken". De andere predikanten van Neufchatel schaarden zich aan de zijde van Farel; Zürich, Straatsburg, Bazel en Constanz gaven hem het gunstigste getuigenis, zoodat het nu eens recht openbaar werd, welk eene achting Farel bij alle godvruchtigen genoot. Allen verklaarden, dat zijne wijze van doen waarlijk apostolisch was, dat zijne zaak de hunne was en zijn lijden een smaad, der Kerke Christi aangedaan. Doch de tegenstanders te Bern en te Neufchatel wilden van geen toegeven weten, toen God Zelf tusschenbeide trad en Neufchatel met eene pestziekte bezocht. Iedereen sloeg de schrik om het hart, maar Farel bleef onverschrokken. Zonder aan de besmettelijkheid te denken of den dood te vreezen, bezocht hij de zieken en stervenden, troostte de bedroefden, trok zich het lot der veriatenen aan, was dag en nacht werkzaam en overwon zoo de vijanden door weldoen. God liet den menschen zien, welk eenen dienaar Hij hun gegeven bad, en hoe een huurling van eenen getrouwen dienaar van Christus onderscheiden is. De haat maakte plaats voor bewondering; de Stedelijke Raad van Bern en die van Neufchatel begonnen zich te schamen over hunne houding jegens hem. Den 298ten Februari 1542 werd het verbanningsbesluit tegen Farel ingetrokken, en onmiddellijk daarop werd de kerkelijke tucht aangenomen. De prediking van Farel kreeg nog grooter toeloop. Met nieuwen ijver nam hij de zorg voor de hem toevertrouwde Gemeente op zich; er werden scholen door hem gesticht, en hij bewerkte bij den Stedelijken Raad, dat aan vier jonge mannen eene beurs geschonken werd, opdat zij zich tot het predikambt konden voorbereiden. De burgerlijke overheid trok de goederen der opgeheven kloosters aan zich; doch Farel verzette zich daartegen en wilde niet toelaten, dat de wereldlijke macht zich toeëigende, wat eenmaal aan de Kerk geschonken was, oordeelende, dat zulks ook verder aan de Kerk moest gelaten worden.
Na zulk eene heerlijke rechtvaardiging door den Heere vroeg Farel voor eene maand verlof, om Calvijn te bezoeken en van de inspanning te bekomen. De Stedelijke Raad van Genève begroette hem met hartelijkheid en plechtigheid. Farel betuigde, dat, ofschoon hij Neufchatel niet verlaten kon, hij nochtans een dienaar der Kerk te Genève bleef. De Raad schonk hem een paard, voorzag hem van al het noodige voor de reis en behandelde hem steeds als zijnen predikant. Zoo dikwijls daarna te Genève een oproer om des Woords wille ontstond, spoedde Farel zich er heen, om Calvijn te helpen, en werd door den Stedelijken Raad in alle gewichtige aangelegenheden geraadpleegd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's