Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof", VIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof", VIII.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben in Art. VII (Zie Jaarg. 1891, No. 28, bladz. 186 v.v. en No. 32, bladz. 210 v.v.) gesproken van het werk des Heiligen Geestes. In het boek van Prof. Böhl over de Rechtvaardiging volgt nu eene paragraaf, waarin voorgesteld wordt, hoe do Rechtvaardiging als het merg van de leer der zaligheid een licht werpt op de leer van de Vleeschwording des Woords.
Omdat wij echter gezien hebben, dat het werk des Heiligen Geestes wezenlijk dit is, dat Hij het geloof bij den zondaar voortbrengt en onderhoudt, gaan wij thans terstond over tot de leer des geloofs. Vergel. Böhl, Iloofdst. IV, § 6, bladz. 194 v.v.
Wij moeten vooropstellen, dat de Rechtvaardiging het geloof vereischt. De Heidelbergsche Catechismus zegt in Vr. 60: I k ben rechtvaardig voor God alleen door een oprecht geloof. Hiermede stemmen alle Belijdenisschriften der Gereformeerde en Luthersche Kerken overeen.
Hoe hebben wij dit echter te verstaan ? Zal het geloof, op zichzelf genomen, voor God eene waardigheid bezitten, alzoo dat het onze rechtvaardigheid voor God is, of een stuk daarvan? (Zie Catech. Vr. 61.) De Remonstranten antwoorden: Ja. Zij zeggen nml.: „IIet geloof is eene daad des mensehen, waardoor hij, gesterkt en verlicht zijnde door Gods genade, aan het Evangelie zijne toestemming verleent, en daarop vertrouwt". Daar de Remonstranten vooral weigerden, eene onvoorwaardelijke verkiezing aan te nemen, zeiden zij, dat de verkiezing plaats had „voor zoover wij gelooven". Zij maakten dus het geloof tot voorwaarde der verkiezing. Hiermede grijpen zij ook in het gebied der Rechtvaardiging in. Want indien het geloof eene voorwTaarde der verkiezing is, zoo is dit ook het geval bij de Rechtvaardiging. De Remonstranten spreken dan ook van eene „evangelische waardigheid", welke de geloovige en vrome menschen bereikt hebben, en om welke zij uitverkoren zijn. Past men dit op de Rechtvaardigmaking toe, zoo zouden wij gerechtvaardigd worden, omdat wij waardiger zijn dan zij, die niet gelooven.
Tot zulk eene opvatting komen allen, die leeren, dat het geloof voortgebracht wordt door den vrijen wil des menschen, als deze wil maar gesteund wordt door eene verlichtende kennis van de waarheid des Evangelies, en door een aanraden en aandringen der genade, — allen, die loochenen, dat het geloof door de onweerstaanbare genade Gods gewerkt wordt. Zij verlagen het geloof tot een werk des menschen en binden de vrijmacht Gods aan dit werk.
Heeft Prof. Böhl in het geschiedkundig overzicht over de opvatting der Rechtvaardiging door het geloof (bladz. 52) er op gewezen, dat de dwaling der Remonstranten van het gezichtspunt der „Rechtvaardiging uit genade" had kunnen afgewezen worden, zoo is het nu onze taak, hiervoor het bewijs te leveren.
Eer wij hiertoe overgaan, moeten wij opmerken, dat wij hier niet zoo zeer spreken van de Rechtvaardiging, die door het geloof is, hoewel dit de door de Heilige Schrift gebruikte term is, — maar van de Rechtvaardiging u i t g e n a d e , want het komt er op aan, het geloof zijne plaats aan te wijzen en eene omschrijving te geven van het geloof, hetwelk die Rechtvaardiging eischt.
Prof. Böhl antwoordt op de vraag, of wij door het geloof" gerechtvaardigd worden, in het kort aldus: het geloof komt niet in aanmerking, alsof het de rechtvaardiging door zijne verdiensten of waardigheid kon verwerven. Wij hebben veeleer na te gaan, wat God gedaan heeft, om ons de Rechtvaardiging te schenken. De Heilige Schrift zegt ons: God heeft door Christus de wereld met Zichzelven verzoend (2 Cor. 5 : 19). Hij heeft Christus als een verzoendeksel vóór Zich gesteld; Hij heeft ons alle onze zonden vergeven, en wij zijn om Z ij n s Zoons wil Hem aangenaam, maar geenszins wegens onze hoedanigheden, noch wegens ons geloof.
Wat heeft dan God in de Rechtvaardiging gedaan? Hij h e e f t Zijne eigene v e r h o u d i n g tegenover den inenscli v e r a n d e r d ; en d i e n t e n g e v o l g e ook die van den men ach t e g e n o v e r Hem.
De verhouding Gods tegenover den mensch is in de Rechtvaardiging veranderd door de daad der v e r z o e n i n g , die C h r i s t u s v o l b r a c h t heeft. Het doel van Christus' komst op de aarde, van Zijn geheele lijden en sterven, waardoor Hij den toorn Gods tegen de zonde van het geheele menschelijk geslacht gedragen heeft, was, om Gode een middel te verschaffen, waardoor Hij den mensch weder als kind kon aannemen, zonder aan Zijne gerechtigheid te kort te doen. De mensch als zondaar is niet meer, zooals hij geschapen was, nml. rechtvaardig, heilig en goed; hij is afkeerig van God, hij is in opstand tegen Hem, verzet zich tegen Zijn gebod, en. tegelijk vliedt hij voor Hem. Arglistig is Zijn hart meer dan eenig ding, ja doodelijk is het. (Jer. 17: 9.) Hoe kan hij voor God bestaan? Hij vergaat door Zijnen toorn, en door Zijne grimmigheid wordt hij verschrikt. (Ps. 90 : 7.) Evenwel wil God Zijne creatuur niet verderven. Hij wil, dat aan Zijnegerechtigheid genoeg geschiede; daarin ligt ons heil. Hij neemt als het ware geenen enkelen post weg van de rekening onzer zonden. De leer der Heilige Schrift geeft ons nergens grond tot zoodanige bewering. Hij is een rechtvaardig Rechter. De goddelooze wordt in zijne goddeloosheid veroordeeld. Ook dit' wil de heilige God niet, dat de mensch, op welke wijze ook, op den weg van vervulling der Wet zich eenige verdienste zou. verwerven, om rechtvaardig te mogen heeten, want hij is een zondaar en hij kan de Wet niet vervullen. Ook kan de mensch zich niet verontschuldigen, zeggende: de Satan heeft, mij bedrogen. Dezen zal de kop vermorzeld worden door het Zaad der vrouw, dat is zijn loon; maar de mensch staat schuldig voor God, en die schuld moet uitgedelgd worden.
Daarom treedt al de gruwelijkheid der zonde, de macht en grootheid der schuld aan het licht, en tevens wordt het onkreukbare recht van Gods Wet, die de mensch geschonden heeft, daarin voor aller oog gehandhaafd, dat de Zone Gods als d& tweede Adam den toorn Gods tegen de ïonde erkent, het op Zich neemt, dien te dragen, en het Zijn beroep acht, tot aan Zijnen dood als de gehoorzame Knecht Gods te doen, wat God van Hem eischt, en te lijden, wat een zondaar moest lijden.
Christus is de tweede Adam. Wat de eerste Adam verloor enal wat hem ontviel door Gods rechtvaardig oordeel, alles, waarvan hij zich beroofde, dat moest Christus herstellen en wederbrengen. Adam kon ons tot de gemeenschap met God niet wederbrengen, omdat hij gezondigd en zich daarmee onder de zonde verkocht had. Dit moest Christus doen. Hoe kon Hij d a t ? Als waarachtig en rechtvaardig mensch, niet als half God en half mensch, zoodat hij den mensch als het ware door Zijne Godheid weder veredelde, maar daardoor, dat Hij als m e n s c h , in de gelijkheid des zondigen vleesches, Gods toorn uitstond, aan de Wet de eer gaf, die haar toekwam, en in alles gehoorzaam was. Dit kon Hij alleen doen uit kracht Zijner Godheid, maar zoo, dat de Godheid hare stralen inhield, en aan Zijne mensclielijke natuur het volbrengen van het Hem door God opgedragen werk overliet. Het nadere hierover zullen wij bespreken, als wij over de Yleeschwording des Woords en over de Genoegdoening handelen. Hier hebben wij alleen vast te stellen, dat Christus door Zijn zoenoffer het bij den Vader verworven heeft, dat Deze om Zijnentwil anders over den zondaar denkt, dan wanneer Hij dit zoenoffer niet gebracht had. De Yader slaat onze zonden niet meer gade, onze schuld is voor Hem uitgedelgd door Christus.
Eene tweede omstandigheid, die hier in aanmerking komt, is, dat Adam na zijnen val, ook niet meer kon nakomen, waartoe God hem geroepen had, nml. God te eeren, in het geloof te wandelen, in heiligheid en gerechtigheid met God te leven, Zijn Woord t e handhaven en te belijden. Dit heeft Christus alles aangebracht; Hij heeft God en den naaste liefgehad; Zijne spijze was, dat Hij den wil des Yaders volbracht.
Adam had de straf zijner zonde te dragen ; hij viel van de hoogte zijner eer, hij derfde de heerlijkheid Gods, hij werd verworpen; hij werd de laatste, en was niet meer de eerste; wat hij geweest was, toen hij in liet beeld Gods stond, een heerscher over alle andere schepselen der aarde, dat werd van nu af miskend. De macht ontbrak, waar zij in heerlijkheid moest openbaar worden; hij was zwak, zonder kracht tegenover de macht der hel; hij werd verzocht en in het stof des doods gelegd, hij werd van God verlaten, daarin werd de vervloeking des zondaars openbaar; dit alles moest Adam, moest de zondaar lijden; maar Christus heeft het op Zich genomen als Zoon des menschen. En hierdoor heeft Hij de macht der zonde en der vervloeking gebroken, voorzoover zij den mensch doodt. Hij heeft Zelf dezen dood ondérgaan en hierdoor de verzoening aangebracht tusschen God en den zondigen mensch, volgens den wille Gods, en deze wil is daardoor voor den zondaar een genadige wil geworden.
De nieuwere Godgeleerden, vooral Ritschl, weten vau dezen strijd, dit inwendige lijden van Christus aan het kruis niets. Maar wij houden met Christus Zeiven, met alle Apostelen en Profeten daaraan vast. Wij belijden, dat door Christus' offerande eene geheel andere rechtsverhouding, om mij zoo uit te drukken, geboren is. Er is gerechtigheid voor God aangebracht door Jesus Christus, en aan Gods beleedigde gerechtigheid is genoeggedaan. Daardoor is alle oorzaak weggenomen, dat God den zondaar niet in genade aanzien, hem zijne zonden vergeven en hem als Zijn kind aannemen zou (Gal. 4 : 4) door Jesus Christus. Veeleer is de daad van den Heere Jesus Christus van zulk eene waarde en kracht, dat daaruit volgen moet, dat de Vader zonden vergeeft, aangezien aan Zijne gerechtigheid voldaan is.
Hiermede is dan ook reeds alle grond ontnomen aan de dwaling, alsof de Heere den mensch eerst vroom, eerst veranderd moest zien. Waartoe dan nog het bittere lijden van den Heere Jesus? De mensch staat, zóóals hij zondaar is, voor zijnen Rechter, niet als een veranderde; hij heeft den Borg en de betaling van al zijne schulden noodig, en de Borg zegt: Ik heb voor u betaald. Dit is zelf eene geheele verandering. Het is eene nieuwe schepping, dio Christus volbracht heeft, en die wij nooit hadden kunnen tot stand brengen, zelfs dan niet, wanneer wij eerst veranderd waren.
Is in en door de Rechtvaardiging uit genade do Heere God door het zoenoffer van Zijnen Zoon in eene andere rechtsverhouding tegenover den zondaar gekomen; is de zonde niet meer de scheidsmuur tusschen dezen en zijnen God, dan komt nu ook de mensch in eene andere verhouding tegenover zijnen God. Waarin bestaat deze?
Niet daarin, dat God bij den mensch s l e c h t s een nieuw begin maakt, hem herstelt en met nieuwe vrome hoedanigheden en krachten uitrust, en het in de hand van den gerechtvaardigden zondaar legt, of hij van die hoedanigheden en krachten een goed gebruik maakt. Dan zou de Rechtvaardiging niet eene t o e r e k e n i n g der gerechtigheid zijn, maar eene instorting van rechtvaardigheid; dan zouden wij weder alleen rechtvaardig zijn op voorwaarde, dat wij van die ingestorte rechtvaardigheid bet rechte gebruik maken. Hiermede zouden wij onder het werkverbond geraken, en ons nooit in de genade kunnen verheugen. Dit is dan ook de weg van zoo vele zedepredikers en Piëtisten, die den Christen langzamerhand willen verbeteren, nadat hem eerst bij zijne Rechtvaardiging een nieuw beginsel gegeven is. Zij leggen den menschen gebod op gebod op, en doen hem voortdurend vreezen, dat hij, deze geboden niet houdende, de rechtvaardigheid zal verloren hebben.
De Roomsche Kerk kan zich hier nog helpen met hare sacramenten en aflaten, die zij verzint; want als iemand aan die geboden niet voldoet, kan zij hem daardoor van zijne schuld weder absolveren (aflaat, absolutie) en als het ware schoon schip bij hem maken, maar wij, Protestanten, die ons aan de Heilige Schrift houden, hebben deze hulpmiddelen niet. Bij ons staat de mensch alleen tegenover de Wet en zijnen God, en wat kan hem helpen, als hij vannieuws de genade Gods verloren heeft?
Het is dan ook geheel anders met ons gelegen. God de Heere weet, dat wij overtreders van moeders lijf af genaamd worden; Hij heeft het ons genoegzaam betuigd.
Spreekt Hij ons nu rechtvaardig om Christus wil, zoo betuigt Hij ons door Zijn Woord en Geest, dat wij in Zijnen Zoon Jesus Christus voor Hem rechtvaardig zijn, zooals wij zijn, nml. beladen met onze schuld en den vloek, en nog altjjd geneigd tot alle kwaad; Hij rekent ons de gehoorzaamheid, gerechtigheid en heiligheid van Christus toe, even alsof wij nooit zonde gedaan of gehad, ja alsof wijzelven alle gehoorzaamheid volbracht hadden, die Christus voor ons volbracht heeft.
Daardoor is de Christen vrijgesproken van a l l e s c h u ld der zonde en van alle straf, die hij verdiend heeft. Dit brengt eenen grooten ommekeer in zijnen toestand teweeg. Zijne consciëntie is vrijgemaakt geworden van den ban der schuld, alle geboden Gods te hebben overtreden; zijn hart ademt vrij, hij heeft vrede met God door het geloof in Jesus Christus, en door Hem heeft hij eene opene toeleiding tot den troon van Gods genade, waarin hij staat en roemt in de hoop der heerlijkheid Gods. (Rom. 5 : 1 on 2.) Is de toestaDd van den mensch dan niet veranderd? David zegt: Welgelukzalig is hij , wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. (Ps. 32: 1.) Te voren had hij geklaagd: "VVie kent de sterkte Uws toorns, en Uwe verbolgenheid, naar dat Gij te vreezen zijtP (Ps. 90 : 11 ) En wederom: Want mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zjjn zij mij te zwaar geworden. (Ps. 38 : 5 )
En is een mensch uit genade rechtvaardig gesproken, zoo b l i j f t hem deze schat der rechtvaardigheid krachtens het Verbond der genade. Want die de Heere te voren verordineerd heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook' verheerlijkt. (Rom. 8 : 30.) Daarom is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jesus zijn, die niet naar vleesch maar naar Geest wandelen. (Rom. 8 : 1.) En dit is naar Geest wandelen, dat men erkent, dat in God alleen onze gerechtigheid is, en niet in ons, terwijl diegene naar vleesch wandelt, die in zichzelven de gerechtigheid zoekt, hetzij dat hij zegt in zichzelven goed te zijn, of'de kracht te hebben, öf dat hij voorgeeft, door Gods genade met nieuwe krachten uitgerust te zijn.
Wij zijn te eenenmale volmaakt rechtvaardig, als wij om Christus wil gerechtvaardigd worden. Intusschen hebben wij deze rechtvaardigheid slechts d o o r en in het geloof, wij z i en ze n i e t aan ons. Zij is waarheid bij God, zij is als waarheid ons betuigd door Gods Woord, en de Heilige Geest is er het pand van; Deze vertroost ons, als wij in ons niets dan zonde en toorn zien, en leert ons Abba, Yader! roepen, wanneer ons hart niets dan zonde ziet en gevoelt. Wij dragen de zonde met ons; en zullen haar hoe langer hoe meer aan ons zien. Wij zijn vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Wij kunnen ook niet altijd gelooven, maar moeten opgericht worden. Dat wij zondaren zijn, drukt ons menschen niet zoo zeer, hoewel d i t eigenlijk onze schuld voor God is; maar het bew u s t z i j n hiervan verplettert ons, en houdt ons verre van den weg, om God te zoeken. Duizendmaal liever willen wij ons op den weg begeven, om zeiven goed te maken, wat bij ons kwaad is, dan dat wij ons aan Gods genade overgeven; en zoo zijn wij geneigd, om den weg des doods ten doode te gaan, want als wijzelven willen goed maken, wat wij kwaad gedaan hebben, gaan wij niet den weg des geloofs tot geloof, en derven de zaligmakende kracht des Evangelies, hetwelk ons verkondigt, dat wij rechtvaardig zijn alleen uit genade door het geloof. Dat is niet de weg des levens ten leven, maar des doods ten doode, omdat hij niet is des geloofs tot geloof.
Daarom, hoewel wij niets dan zonde zien, is nochtans het Woord van de „Rechtvaardiging uit genade" datgene, wat ons redt, wat ons tot erfgenamen des eeuwigen levens maakt, en wel niet slechts eenmaal in het leven, maar altijd. Terwijl wij op aarde zondaren zjjn, zijn wij gerechtvaardigden in deu hemel. God weet, dat wij zondaren zijn; daarom sluit Hij den hemel Zijner genade niet, als wij vaniieuws als zondaren tot Hem komen, maar doet hem telkens open. „Klopt, en u zal open gedaan worden Zullen wij ons dan nog daarop toeleggen, dat wij door eigene werken zoeken, wat ons uit genade gegeven is? Dat wij toch zonde zonde laten, dood dood, Wet Wet • en verwarren wij ze niet met elkander. De Wet doen wij niet te niet, maar bevestigen haar (Rom. 3: 31), leerende dat God door Zijnen Zoon voor ons daaraan voldaan heeft; de zonde is vernietigd voor God, maar zij kleeft ons nog aan, en dit moeten w ij weten; het leven hebben wij in God, maar wij zijn hier aan den dood onderworpen. Al deze dingen hebben wij op huune plaats te laten, en te gelooven, dat al wat ons tegenstaat vernietigd is in Christus, hoewel wij het hier moeten dragen.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's