Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 3 en 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 3 en 4.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is toch eene heerlijke ontdekking, wanneer men te midden van zijnen nood vanwege de zonde, waar ons de Wet veroordeelt, in het Woord Gods eene andere Wet vindt, waardoor men vrijgemaakt is van de wet der zonde en des doods, eene Wet, waarin eeuwig leven is, — geene verdoemenis, maar eeuwige zaligheid! Voorzeker is het eene heerlijke ontdekking, waar de ziel siddert en vreest, heen en weder geslingerd wordt in angst en twijfel, bij de vraag: Mag ik, mag ik werkelijk mijne zonden leggen op het Lam? mag ik blijven, blijven alleen in het geloof, zonder werken, zonder eigen doen ? is dat niet lichtvaardig van mij, niet eigenmachtig? zal ik mij daarmee niet in het einde bedriegen? — alsdan te vernemen, dat het juist Gods uitdrukkelijke wil is, dat wij dat doen, dat het do Wet is, die Hijzelf gegeven heeft, ons gegeven heeft, opdat wij ons daaraan zouden houden en daarin behouden zijn. Maar er komen bij den oprechte telkens nieuwe vragen, nieuwe bedenkingen op; hij kan zich niet zoo gemakkelijk tevreden stellen, hij moet weten, dat hij eenen goeden, eeuwigen grond onder de voeten heeft, eenen grond, die naar eeuwige gerechtigheid is. Dezen nu geeft ons de Apostel aan in de woorden: W a n t h e t g e e n der W e t o n m o g e l i j k w a s , d e w i jl z i j d o o r h e t v l e e s c h k r a c h t e l o o s w a s , h e e f t G o d, Z i j n e n Z o o n z e n d e n d e in g e l i j k h e i d d e s z o n d i g en v l e e s c h e s , en d a t v o o r de z o n d e , de z o n d e vero o r d e e l d in h e t v l e e s c h ; o p d a t h e t r e c h t d e r W e t v e r v u l d zou w o r d e n in o n s , d i e n i e t n a a r het v l e e s c h w a n d e l e n , m a a r n a a r d e n G e e s t . Wij vernemen daaruit, dat de Wet de zonde in het vleesch niet vermocht te veroordeeleu; d daarom God Zelf dit gedaan heeft in het vleesch Ohristi; en wel met deze uitwerking, dat in ons de door de Wet geëisclite gerechtigheid vervuld wordt.
H e t g e e n der W e t o n m o g e l i j k was. Wat was der Wet onmogelijk? Dat blijkt uit hetgeen volgt, waar wij lezen, dat God het gedaan heeft, Zijnen Zoon zendende —: Hij v e r o o r d e e l d e de z o n d e in h e t v l e e s c h . De zonde moest in het v l e e s c h veroordeeld, en alzoo te niet gedaan en weggedaan worden. IIet vleesch is de bron en de zetel der zonde; het vleesch beteekent hier niet liet lichaam in tegenoverstelling van de ziel des menschen, noch het vleesch in tegenoverstelling van de beenderen , maar als de Apostel spreekt van vleesch, dan verstaat hij daaronder, gelijk wij reeds herhaalde malen hebben opgemerkt, onze natuur, sedert wij van God zijn afgevallen, den toestand of den staat, waarin wij ons bevinden, doordien wij door de verleiding des duivels en eigene moedwillige ongehoorzaamheid ons van God hebben losgescheurd en ons nog tegenover Hem willen handhaven, als waren wij toch niet dood in zonden, als ware er. toch nog iets goeds in ons, als hadden wij nog uit onszelven kracht en wil tot datgene, wat voor God goed is, als konden wij weer herstellen, hetgeen wij door onze zonden bedorven hebben. Yleesch wil als God zijn en weten wat goed en kwaad is, wil zelf geest zijn, wil regeeren, wil koning zijn, wil heilig en rechtvaardig zijn, en niet belijden, dat het geheel van God is afgevallen, gansch onmachtig en onbekwaam is. En gelijk het vleesch is, zoo ook zjjne werken, — rechtstreeks tegen God in, al hadden zij eenen nog zoo heiligen schijn. Zoo is dan de mensch, niet slechts gedeeltelijk, maar geheel, de geheele mensch met lichaam en ziel, met al zijn doen en laten, denken en spreken: v l e e s c h , zoolang hij niet staat in het Woord der genade en des geloofs; en hij is als zoodanig onder Gods toorn en gericht. In dit vleesch nu moet de zonde geoordeeld en veroordeeld worden; juist in het vleesch, waar de zonde haren zetel, haren wortel, haar leven heeft, moet het blootgelegd worden, hoe gruwelijk de zonde is, en dat haar Gods toorn en gericht treft, opdat wij er van afgebracht worden, om in het vleesch onze gerechtigheid en heiligheid te zoeken. Maar dat brengt de Wet nimmer tot stand, dat is der Wet onmogelijk, en wel hierom, d e w i j l zij d o o r h e t v l e e s c h k r a c h t e l o os w a s , zoodat zij niets daartegen kan uitrichten. Ja, de Wet kan ons wel de zonde ontdekken, ons brengen tot de kennis der zonde, ons zelfs aantoonen, dat de lust, de booze lust en begeerte zonde is, zij kan wel, wanneer wij gezondigd hebben, — hetzij de zonde in onze gedachten, in ons hart gebleven is, of dat zij naar buiten getreden is, — den vinger er op leggen, haar dus aanwijzen en veroordeelen, — dat kan de Wet wel doen, — maar ook dan nog, welk een voortdurend tegenspreken, welk een bestendig zichzelven rechtvaardigen, zichzelven handhaven tegenover de W e t ! Nimmer brengt de Wet het zóó ver, dat zij ons aantoont, dat juist d i t onze eigenlijke zonde is, dat wij v l e e s c h zijn, en dat dit z o n d e , werkelijk z o n d e en door God veroordeeld is. Want vleesch handhaaft zich voortdurend als rechtvaardig en zijn streven als vroom, al weerspreken zijne werken dit ook nog zoozeer, het wil toch heilig heeten. Zoo doet de monnik in zijn klooster, die met zijne booze driften, zijne onkuischheid te doen heeft en daartegen strijdt, wel gelooft, dat de onkuischheid zonde is en zich daarover in nood bevindt, maar nooit gelooft, dat juist zijn stand als monnik zonde is, en de andere zonde, waaraan hij zieh schuldig maakt, daaruit voortvloeit, — integendeel, zijnen monniksstand houdt hij voor heilig, als in 't bijzonder Gode welbehagelijk, en het is der Wet onmogelijk hem dit aan te toonen, hem te bewijzen, dat juist zijn stand zonde is. Daarvoor is eene andere macht noodig. De booze vruchten willen wij desnoods als zonde erkennen, maar de wortel , waaruit alles voortkomt, dat wij ons niet door Gods Geest laten regeeren, maar onszelven willen regeeren naar onze begrippen van goed en kwaad, ons pogen dus om door eigene kracht uit onze ellende te geraken en ons in eigene vroomheid en heiligheid voor God te handhaven, — dit te veroordeelen, dit te niet te doen en het dus uit ons weg te doen, — dat is der Wet onmogelijk Hoe ook de Wet er tegen getuigt, het vleesch maakt haar krachteloos, zoodat de Wet niets kan uitrichten; want het vleesch handhaaft zich daartegenover in zijne vermeende vroomheid, — en wanneer wij zeggen „het vleesch", laat ons dan toch niet denken, dat het iets is, dat in de luelit zweeft, dat ons niets aangaat, — dat zijn wijzelven, zooals en omdat wij vleesch, d. i. van God afgevallen zijn. Vleesch gedoogt dus niet, dat de Wet zijn doen en werken als zonde openbaart, het handhaaft zich voortdurend daartegen en heeft steeds het laatste woord, en God, Die met Zijne Wet tegen ons getuigt, moet een leugenaar heeten, moet ongelijk hebben, en ons onrecht aandoen. Het getuigenis der Wet Gods wordt in het aangezicht geslagen. Als Gods Wet zegt: „Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen", — en ons daarmee aanzegt: dat alles zit in u, gij zijt zulk een, van wien zoo iets te vreezen is, — wie gelooft dat dan van zichzelven Misschien zullen wij zeggen: „Ja, dat gelooven wij wel van onszelven!" Dat zullen ook de kinderen in de catechisatie zeggen, maar alleen omdat, zij het in het onderwijs zoo gehoord en geleerd hebben, — maar in waarheid gelooft niemand het van zichzelven, tenzij de zonde tot daad geworden, als daad naar buiten getreden is, — maar ook daar nog niet eens. Die in het tuchthuis zitten, om diefstal veroordeeld zijnde, gelooven desnoods, dat zij eenmaal of een- en andermaal gestolen hebben, maar dieven zijn zij daarom toch niet, — zij houden veeleer staande, toch in den grond des harten eerlijke lieden te zijn, en meenen dat werkelijk van zichzelven, ofschoon zij het beter konden weten. Dus tot de diepte onzes verderfs, tot ons vleesch-zijn, reikt de Wet met hare kracht niet, zoodat zij datgene zou kunnen volbrengen, waartoe zij gegeven is, om d a a r de zonde te ontdekken, te veroordeelen , te niet te doen; daartoe is het vleesch haar te machtig, het wordt niet verbrijzeld, het blijft in zijne zelfhandhaving en eigenwaan, wil toch goed zijn, het goed meenen, en, dat het in den dood ligt, dood is, dat zal niet waar zijn, ja, zijn dood zal leven heeten, en zijne zonde gerechtigheid.
En toeh, wanneer niet de zonde in het v l e e s c h geoordeeld en veroordeeld wordt, wanneer dat niet aan het licht gebracht en beleden wordt, dat juist het vleesch z o n d e , ja, de eigenlijke zonde is, waaruit de zonde voortkomt en waarin zij haar leven heeft, wanneer het niet openbaar wordt, dat juist over dit vleesch, over de zonde in het vleesch, Gods toorn en gericht komt, en dat zij van God verworpen, geoordeeld, veroordeeld is, dan zou geen menscli van haar bevrijd worden, wij allen bleven in hare banden en zouden daarin sterven eeuwiglijk. En voorts, zoo God over deze zonde, die in ons vleesch is, met onszelven in het gericht wilde treden, Zijnen toorn daarover op onszelven zou doen aankomen, — geen mensch zou in zulk een gericht bestaan, wij zouden daaronder moeten vergaan in eeuwige verdoemenis. Maar, o eeuwige liefde en barmhartigheid Gods, Die in deze onze ellende, in dezen onzen grooten dood, waarin wij eeuwig hadden moeten blijven en omkomen, nederzag, Die het Beste, dat Hij had, Z i j n e n e i g e n Zoon, niet spaarde, maar Hem, in Wien al Zijne liefde, al Zijne vermaking was, overgaf! En hoe zond Hij Hem? Niet in heerlijkheid, gelijk Hij die bij den Vader had, eer de wereld was, — niet in goddelijke majesteit, macht en eer, — maar i n g e l i j k h e i d des z o n d i g e n v l e e s c h e s , of zooals het naar het Griekscli nauwkeuriger luidt: in gelijkheid van „vleesch van zonde". Er staat niet, dat Hijzelf „vleesch van zonde" geworden is. Wie in gelijkheid eens anderen komt, die komt wel in den toestand des anderen, maar-is zelf niet deze andere. Als een koningszoon, om zijnen vriend, die in slavernij geraakt is, te bevrijden, vrijwillig zelf slaaf wordt, ten einde juist zoo gelegenheid te vinden, om hem te bevrijden, dan heeft hij daarom niet opgehouden koningszoon te zijn, hij is en blijft de koningszoon, hoewel hij vrijwillig deze koninklijke heerlijkheid voor eenen tijd heeft afgelegd en zich tot den stand van eene:> slaaf vernederd heeft, niet in schijn, maar in werkelijkheid, en nu doormaakt en verduurt, wat de slaaf heeft door te maken en te verduren. Zoo is de Heere, in vrijwillige liefde tot hen, die verlorenen in het vleesch zijn, gekomen in gelijkheid van het vleesch van zonde, waarin wij ons bevinden, is gekomen in al de zwakheid en machteloosheid, in welke wij niet in staat zijn, om Gods wil te doen, Gods Wet te houden, in die natuur dus, waarin wij niets anders kunnen doen dan zondigen, — zoo dus, als wij van God zijn afgevallen, en zooals wij dientengevolge onder Gods toorn en vloek liggen. En waarom zond God Hem alzoo? De wil Gods moest in het v l e e s c h gedaan zijn. In het v l e e s c h moest de zonde veroordeeld zijn. Door te komen in gelijkheid van het vleesch van zonde, gevoelde en ervoer Hij, de Rechtvaardige en Heilige, Zelf in het vleesch deze zonde, dat wij God niet gelooven, ons aan Zijne "Wet niet kunnen onderwerpen, steeds aanzien wat voor oogen is, en met ons hart van den levenden God afwijken, dat wij willen zien, voelen en tasten in plaats van te gelooven; dat alles gevoelde, ervoer Hij aan Zijn vleesch, maar zonder zonde; Hij gaf niet toe aan de zonde, billijkte haar niet, Hij veroordeelde, vonniste haar in Zijn vleesch door haar niet ter wille te zijn. Maar door welk eenen strijd ging het daarbij heen! Dat vernemen wij wel uit de Psalmen, waar Hij dus klaagt: „Ik heb den Heere lang verwacht; en Hij heeft Zich tot Mij geneigd, en Mijn geroep gehoord; en Hij heeft Mij uit eenen ruischenden kuil opgehaald". Hij heeft dus in eenen ruischenden kuil gelegen, en had geene macht, en wilde ook geene macht hebben, om Zich er uit te verlossen; Hij had niets dan dit roepen uit de diepte: „Kwaden, tot zonder getal toe, hebben Mij omgeven, Mijne ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen", — onze zonden, die Hij op Zich genomen had, komende in gelijkheid des zondigen vleesches, — „dat Ik niet heb kunnen zien" (het licht van Boven, Mijnen God en Yader); „zij zijn meuigvuldiger dan de haren Mijns hoofds, en Mijn hart heeft Mij verlaten" (Ps. 40 : 2 ,3 en 13); of: „Verlos Mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel; ik ben gezonken in grondeloozen modder, waar men niet kan staan; Ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt Mij ; " enz. (Ps. 69 : 2 en 3.) Of wij hooren God van Hem getuigen: „Wie is er blind als Mijn Knecht, en doof gelijk Mijn Bode, Dien Ik zende? Wie is blind, gelijk de Volmaakte, en blind, gelijk de Knecht des Heeren?" (Jes. 42 : 19.) Hij wilde dus niet Zelf zien, niet Zelf hooren, niet zien en hooren, wat vleesch voorhoudt en zegt, — Hij veroordeelt de zonde in het vleesch, en houdt Zich alleen aan den Vader. En in den Brief aan de Hebreen heet het: „Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden", en: „Hij moest in alles den broederen gelijk worden", en: „Hij is in alle dingen, gelijk als wij, verzocht geweest, doch zonder zonde", — want Hij veroordeelde de zonde in het vleesch, Hij noemde haar niet „gerechtigheid". En wederom: „Die in de dagen Zijns vleesches" — toen Hij dus was in gelijkheid des zondigen vleesches, — „gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd heeft",— en: „Hij heeft uit hetgeen Hij heeft geleden", van het vleesch heeft geleden, „gehoorzaamheid geleerd." Zoo heeft Hij den wil Gods gedaan , zoo is Hij in alle zwakheid des vleesches, bij allen tegenstand des vleesches, bij Gods gebod gebleven, gebleven in het geloof, in het hopen en wachten op den Vader, en heeft den duivel, die de machteloosheid van het vleesch; van dit vleesch van zonde, waarin de Vader Hem zond, zich ten nutte wilde maken, om Hem te verleiden tot ongeloof, tot overgeloof, tot bijgeloof, afgewezen met het woord: „Er staat geschreven!" Zoo werd in Zijn vleesch de zonde veroordeeld, te niet gedaan. Maar dat niet alleen: waar de Wet Hem niet kon veroordeelen, (wijl Hij, ofschoon in gelijkheid des zondigen vleesches, nochtans de Heilige en Rechtvaardige •was, Die al den wil Gods volbracht heeft), daar heeft God nochtans het oordeel over Hem doen komen, en de zonde in d it vleesch, — niet in ons, wij waren verloren geweest, — maar in d i t vleesch, dat de Heere Jesus Christus heeft aangenomen, veroordeeld en verdoemd, heeft Zijnen toorn over Hem doen komen, en Hem alzoo gesteld tot het waarachtige Zondoffer. Daarom voegt de Apostel er nog dit woord aan toe: e n dat voor (de) zonde .of om (de) z o n d e . Daarbij gebruikt de Apostel hetzelfde woord als in Hebr. 10 : 6: „Brandofferen en offer voor de zonde (die voor de zonde worden gebracht) hebben U niet behaagd". Zoo wil hij ook hier zeggen: God heeft, doordien Hij Zijnen eigen Zoon zond, in Diens vleesch de zonde veroordeeld, terwijl Hij Hem tevens „voor de zonde", dat is: als zondoffer overgaf, en heeft al wat wij met onze zonde, ons vleesch-zijn, verdiend hebben, wat daarom naar Gods gerechtigheid over ons had moeten komen, op Hem doen aanloopen. Gethsemane, Gabbatha en Golgotha toonen het wel, hoe God de zonde in Christus' vleesch heeft veroordeeld, en hoe Deze onzen vloek heeft gedragen. Hij trad in onze plaats, zoodat er nu geene verdoemenis is voor degenen, die in Christus Jesus zijn.
Dat God zulks heeft gedaan, heeft zijne vrucht, zijne uitwerking, — hetgeen dan ook Gods oogmerk daarmee was. De Apostel toch zegt: O p d a t h e t r e c h t der W e t , (d. i. hetgeen de Wet naar recht eischt), v e r v u l d zou w o r d e n in ons, die n i e t n a a r het v l e e s c h w a n d e l e n , maar n a a r den JGeest. De Heere Jesus Christus, komende in gelijkheid des zondigen vleesches, in ons vleesch en bloed, heeft al het onze aangenomen, onze zonde en schuld, ons grondeloos verderf, onze zonde in het vleesch, — al het onze is het Z ij n e geworden; en wat Hij nu zoo in het vleesch heeft verworven en tot stand gebracht, dat de zonde in het vleesch is veroordeeld, dat er verzoening is en gerechtigheid, — al het Zijne is het onze geworden en wordt het onze, zoo wij gelooven. Ziende nu, dat aan Christus, aan Zijn vleesch, het oordeel der verdoemenis over onze zonde in het vleesch, voltrokken is, kunnen wij het niet weder bij het vleesch zoeken, d. i. in eigen wil en kracht, gerechtigheid en heiligheid, kunnen niet weder de hand willen uitstrekken naar den boom, des levens in het aardsche paradijs, naar de wet van het „doe dat", die wij als eene wet der zonde en des doods hebben leeren kennen, — dit toch heeft juist onzen Heere aan het kruis gebracht, — immers is aan het kruis Christi openbaar geworden, hoe dat dit alles zonde en door God vervloekt is. Daarom zullen de door God uitverkorenen dit doen en drijven des vleesches, van zichzelf voor God te willen handhaven, er aan geven en laten varen, en dus n i e t n a ar het v l e e s c h w a n d e l e n , maar n a a r den G e e s t , d. i. zoo zondig en schuldig, zoo ellendig en verloren als zij zich kennen, zullen zij in het geloof blijven, in het geloof aan den Heere Jesus Christus, en zich aan Hem overgeven, eens voor altijd en eiken dag opnieuw, opdat Hij zij hunne gerechtigheid, heiligmaking en volkomene verlossing. Daar zullen zij dan ook dit deelachtig worden, dat, gehjkerwijs in Christus Jesus alle eischen der Wet vervuld zijn, alle geboden Gods tot hun recht gekomen zijn, de Heere door Zijne genade en Zijnen Geest hen alzoo regeert, dat ook in hen de gerechtigheid, door de Wet geëischt, vervuld wordt, en zij, niet door eigene kracht en eigen wil, ook niet om iets voor God te verdienen of te bereiken, maar alleen door Zijnen Geest in Gods wegen en geboden gehouden worden ; dat de Heere Zelf, naar Zijne genadige belofte, Zijne Wot in hun hart geeft en in hun verstand schrijft; want zij buigen zich onder al de geboden Gods, werpen zichzelven weg met eenen verbroken en verslagen geest, stellen God in het reeht, wanneer Hij hen veroordeelt, maar blijven aan Zijne genade hangen, aan de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus, en zjjn zoo meer dan overwinnaars in Hem, Die hen liefgehad en Zichzelven voor he.n gegeven heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 3 en 4.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's