Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Markus 1: 1—8. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Markus 1: 1—8. (Slot.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben geen hart, geen oog, geen oor, om God te liooren, om God te verstaan en te begrijpen. Wij meenen wel is waar, dat alles te hebben, maar het zou met ons gaan, als wanneer wij voor eenen vorst kwamen te staan, en deze zijne pracht en heerlijkheid laat zien; dan wordt oor en hart verdoofd en het oog verblind, zoodat men niet kan hooren en zien. Maar is het hart verbroken, dan is zelfs het zachtste woord Gods als een donderslag, en de teederste blik Zijner oogen als een bliksemstraal. Het zwakke hart verstaat dat nooit en nimmer ; spreekt God van genade en ontferming, dan verstaat de mensch verderf en ondergang, en meent, dat de Heere hem zal verdelgen ; hij denkt: de Heere wil mij ontnemen, hetgeen ik heb, en dan heb ik immers in 't geheel niets meer.
Hoe komt nu Jesus in het h a r t ? hoe wordt de weg voor Hem bereid? Daar komt eene stem; het is de stem van den Prediker, de stem van God. Waar wordt de stem gehoord? In de woestijn. Dit is in de eerste plaats naar de letter te verstaan, want Johannes predikte in de woestijn. Maar God had er een doel mee, dat Hij Johannes in de woestijn zond en het volk tot hem deed uitgaan in de woestijn, want zal de mensch behouden worden, zoo moet hij gevoelen, dat hij zich niet meer in het paradijs bevindt. Wanneer wij het goed hebben in deze wereld, dan vragen wij naar niets en meenen in het paradijs t e zijn. Nu komt God echter in de uitwendige omstandigheden, en leidt den mensch in de woestijn, opdat hij toch eens begrijpe, wete en versta, dat hij uit het paradijs gedreven is naar den akker, om in het zweet zijns aanschijns, met moeite en zorg, de aarde te bouwen, totdat hij tot de aarde wederkeert, waaruit hij genomen is. Maar de arme mensch vergeet dat steeds, en dewijl hij het vergeet, lijkt hem de nood en de hitte zoo vreemd, en hij verstaat het niet, dat tot hem gezegd wordt: Mensch, gij zijt een zondaar!
In de woestijn is niets en groeit niets; daar is niet eens water, om den dorst te iesschen. Daar is het dan tijd, dat het hart ontsloten worde voor het Woord, dat tot hem komt uit het Jerusalem, dat boven is, dat het ontsloten worde voor den Naam Jesus, dat er eene heilzame wonde geslagen worde, en de balsem Gileads daarin kome. Zoo komt er dan eene stem, de stem van Johannes, „God is genadig", van eenen mensch, die zelf veel geleden, vele tranen geschreid en veel bitters gesmaakt heeft Het is de stem des Roependen in de woestijn: „Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijne paden recht".
Nog eenmaal: wie is hier de Heere? van welken Heere is hier sprake? Van den Heere Jesus Christus, van den Zone Gods. Waar Hij komen zal, hoe moet het daar uitzien? Kan Hij ook komen, waar alles wel staat? waar geene zonde is? Hij komt immers, om zondaren op te zoeken en zonden weg te te nemen! Kan Hij kernen, waar gerechtigheid is en heiligheid en goede werken? Hij komt immers juist om gerechtigheid en heiligheid en goede werken aan te brengen! Zal Hij komen, waar rust en vrede gevonden worden ? Integendeel, Hij komt j u i s t daar, waar geene rust en geen vrede gevonden worden. Dit is dus „den weg des Heeren bereiden", dat de mensch er van overtuigd wordt: gij zijt des doods! gij meent rijk te zijn, en gij zijt toch arm en naakt en blind en melaatsch ! Menschenkind, gij hangt aan de dingen dezes levens, en j a a g t naar hetgeen hier beneden is, — vraag u eens af: aan wien geef ik mijn h a r t ? Ziet gij hier niet een g r a f ? O, morgen of overmorgen zinkt ook gij in het graf, en wat dan? Waar Jesus komt, waar Christus komt, — weg daar met alle werk des menschen! weg met eenen tempel van steen, met hoogepriester of paus, met alle Levieten, monniken en nonnen! weg met alle werken der ongerechtigheid, terwijl men meent, bovenaan geschreven te staan in het Boek des levens. Neen, waai' Jesus komt, daar ervaart men, dat de poort eng is en de weg nauw, die tot het leven leidt, Hij heeft de Wet in de handen geschreven; waar Hij komt, daar vindt Hij geene enkele ziel, die zich met hare vroomheid kan helpen, die kwaad en goed met elkaar kan vereenigen, en in staat is, om in de eene hand vuur, in de andere hand water te dragen Integendeel, waar Jesus komt, daar is strijd, in- en uitwendig tegen de ongerechtigheid en alle machten der duisternis. Stryd is er en groote nood, want de mensch kan zichzelven niet helpen ; waar het Gods Woord en Wet geldt, ontvallen hem de krachten, het zichtbare wordt hem te machtig, en er wordt zonde op zonde gestapeld; zoo wordt dan de weg des Heeren Jesus bereid Zijne paden worden recht gemaakt met de scherpe, tweesnijdende prediking : „Gij Parizeen, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn ? brengt dan vruchten voort der bekeering waardig!" Met de prediking: „Gij krijgsknechten, laat u vergenoegen met uwe bezoldiging! en gij tollenaars, eischt niet meer, dan hetgeen u gezet is!" Zulke dingen uit onze handen weggedaan! want wij zijn allen, allen schrikkelijke zondaren_voor God, en wij zijn des doods! ik kom, om u dit aan te toonen, maar des Konings Zoon komt, Hij trekt de hoofdstad binnen, en brengt met Zich de zon, den voorspoed en het leven voor het geheele land.
Daar komt dan het begin des Evangelies. Johannes was in de woestijn, — wat God gezegd heeft, is dus gekomen, — Johannes is er en heeft gedoopt en gepredikt, bekeering tot vergeving der zouden. Hij heeft gepredikt: Er moet gerechtigheid zijn ! W a t de uitwendige gerechtigheid betreft, daarmee behoef ik toch niet tot u te komen, waar ik kom met het Evangelie! De Heidenen en zedenmeesters kennen die ook; wie overspel doet, moet weten, welk een ongeluk over hem komt; en wie oneerlijk is, kent ook de gevolgen, die hem zullen treffen , maar hij weet ook, dat „eerlijk duurt het langst". Wie valsch getuigenis spreekt, wie steelt of doodslaat, weet, dat hij voor den rechter komt. Dat alles zeggen ons immers de Tien Geboden! Gij nu, die dit kunt weten, werpt zulks toch eerst eens uit de handen, en ik zal u zeggen, welke verlorene zondaren wij zijn. Het is uit met ons, geheel u i t ! wij zijn des doods! Maar ik predik: Ziet, er komt een Koningszoon! het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegdraagt! Heft uwe hoofden op, gij poorten! en verheft u. gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga (Ps. 24 : 7), opdat Hij inga op den wagen Zijns Woord8! Weg met alle huichelarij en ongerechtigheid! wij zijn verloren en verdorren! Maar de Koningszoon komt en maakt de gansche stad gelukkig, maakt ieder hart gelukkig. Stroomen van heil en zegen komen, waar hij den schepter Zijner wijsheid en heerlijkheid z vaait Nu mag men dezen Koning toch niet allerlei hinderpalen in den weg leggen, maar Hem moet baan gemaakt worden, opdat Hij ongehinderd kan ingaan. Immers komt Hij niet om Zijns Zelfs wil, maar om het welzijn Zijner onderdanen. Nu is het ons echter steeds eigen, om Hem alle mogelijke hinderpalen in den weg te leggen, man, vrouw, kind, huis en hof, geld en gced, en alle dingen dezes levens, haat en twist, zorg en moeite, en God weet, hoe vindingrijk de mensch er in is, om zichzelven te kwellen. Dat alles wordt den Koningszoon in den weg gelegd, en dan moet het heeten: Ach, wij zijn arme zondaren! — Er is geene mogelijkheid op, om tot den Koning te komen, tenzij wij als bedelaars onze hand uitstrekken naar een goudstuk. Johannes heeft gepredikt: Waarlijk, de Koningszoon komt en maakt ons gelukkig Zoo heeft hij dan ook gedoopt, juist om bekeering, om waarachtige zinsverandering te werken. Welke bekeering, welke zinsverandering? Deze, dat de Koning zulk eene bruid wil nemen, die eene armste is onder de armen, diep gezonken, bij elkeen veracht, onrein, bedorven, afschuwelijk voor Zijn aangezicht; dat Hij Zich over haar ontfermt als de Koning, Die komt, om met eeuwige genade te regeeren. En bij wie nu zoodanige bekeering heeft plaats gevonden, die hebben beleden hunne zonden. Welke zonden ? Dat zij goddeloos waren en meenden, slechts rein te kunnen worden door het bloed van offerdieren, dat zij meenden, dat God hun slechts dan genadig kon zijn, wanneer zij het zoo of zoo gemaakt hadden. En nu, wat hooien zij! en hoe staan zij nu beschaamd!—Welk eene genade is toch Gods genade! welk eene liefde Zijne liefde! Wij hadden gemeend, eerst Zijn hart te moeten stemmen, en zoo hebben wij alles, wat Hij gedaan heeft, uitgelegd, als deed Hi] het voor Zichzelven, als bedoelde Hij niet ons geluk, maar als wilde Hij ons verderven en ongelukkig maken Maar nog voor wij waren, heeft Hij reeds in den eeuwigen vrederaad dit begin des Evangelies vastgesteld, deze stem, opdat wij toch zouden gelooven, dat God niet is, zooals wij Hem ons denken; maar alzoo moeten wij Hem ons denken, dat Hij zonde vergeeft en overtreding uitdelgt als eene wolk; en dit moeten wij indachtig zijn, dat het niet afhangt van onze schoonheid, deugd en heiligheid, •wanneer wij zalig worden, maar alleen van Gods Zoon. „De Heere vergeeft de misdaden, overtredingen en zonden!" Dat was de prediking van Johannes den Dooper, waarmee hij optrad, en waarmee van Gods wege een iegelijk getuige in Zijnen Naam komt. Het gansche Joodsche land en geheel Jerusalem ging toenmaals uit in de woestijn, om Johannes te hooren en zijne prediking te vernemen. Dat kwam, omdat het toen zulk een bange tijd was, omdat de harten verslagen waren vanwege de Romeinsehe heerschappij en de inzettingen der ouden. De zielen waren daardoor zoo moede en mat geworden, dat alles naar de woestijn stroomde, gelijk ten tijde der Hervorming wel eens vijf en twintig duizend menschen samenkwamen, om eene eenvoudige prediking te hooren van de genade Gods. Maar hoe as het in onze dagen? Ach, er is geene ellende vanwege de zonde, er is geen verbrijzelde en verslagene geest; maar d e ze leer geldt lieden: wij hebben het Evangelie, dus zijn wij klaar en komen in den hemel, daarvan zijn wij zeker! zoo laat ons dan eten en drinken, en zorgen voor kleederen, voor geld en goed. Wij willen onszelven regeeren. Het Evangelie is men zat, en de kostbare wijn is hun veranderd in edik, hunne vaten zijn leeggeloopen, en niemand merkt het. Maar zij zullen zich schrikkelijk met elkander bedriegen en bedrogen hebben, daar zij in de eeuwige verdoemenis varen, terwijl zij gemeend hadden, in den hemel te komen. — Maar Hij is er ook, Die sterker is dan Johannes, VVien wij allen, de een met den ander, niet waardig zijn, om, al buigen wij ons nog zoo diep, ook maar den geringsten slavendienst te bewijzen.
Welgelukzalig, die bij alle gevoel van zonde, van oude zonden en nieuwe zonden, van onmacht en ellende, het wachtwoord niet loslaat, de genade niet laat varen, maar tot dezen Koningszoon komt, zooals hij is Hij alleen kan herstellen wat wij verbroken hebben, want Hij doopt met den Heiligen Geest!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Markus 1: 1—8. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's