Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof", VIII. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof", VIII. (Vervolg.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot nu toe hebben wij gezien, dat de Rechtvaardiging uit genade geene verdienste noch waardigheid bij ons toelaat, maar alleen die van Christus, onzen eenigen Borg, en dat zijzelve aan het wezen en de natuur van den raensch niets verandert, maar dat hem de zonde alzoo aankleeft, dat hij tot aan zijnen dood tot alle boosheid geneigd is. Daarentegen is de verhouding Gods tegenover den mensch door de verzoening in Christus veranderd : God is niet meer vertoornd, maar genadig, — en ook die van den mensch tegenover zijnen God, want hij heeft geenen angst meer voor Hem, maar vrede en eene opene toeleiding tot Zijne genade.
Nu doen zich echter de volgende vragen aan ons voor: W a a r o m is d a n h e t g e l o o f n o o d i g , o n v o o r w a a r - d e l i j k n o o d i g , om g e r e c h t v a a r d i g d te w o r d e n , en h o e is h e t g e l o o f , d a t de H e i l i g e G e e s t w e r k t, d a a r b i j te b e s c h o u w e n?
Het boek over de Rechtvaardiging spreekt er niet over, maar wel de Dogmatiek van Prof. Dr. Böhl bladz. 483 v.v. Wij weten, dat wij het in de beantwoording dier vragen naar den geest met Z. Hooggel. eens zijn, in de wijze van behandeling gaan wij echter meer zelfstandig te werk.
Wij hebben reeds vernomen, dat wij de Rechtvaardiging in ons leven op de aarde niet bezitten in aanschouwen, maar alleen in geloof. Dit alles werpt een helder licht op onze vraag, die wij nader hebben te bespreken.
Wij kunnen hierop geen antwoord geven, tenzij wij eerst onderzoeken, wat het g e l o o f is, hetwelk door de Rechtvaardiging vereischt wordt.
Bij bijna alle godgeleerde en godsdienstige richtingen treft men verkeerde voorstellingen aan. De Roomschen verstaan onder geloof het voor waar houden van wat de Kerk zegt De meeste Protestantsche godgeleerden in Duitschland, zoowel moderne als orthodoxe, zien in het geloof een nieuw beginsel des levens, der vreeze Gods en dus der vroomheid en rechtvaardigheid, en leeren, dat God dit beginsel in aanmerking neemt bij de Rechtvaardiging: zij verschillen slechts daarin, dat de orthodoxen dit beginsel beschouwen als van God uit genade geschonken, de modernen als uit 's menschen geest voortgekomen, terwijl nog anderen het beschouwen als uit den geest der Kerk ontsproten. Zij staan dus allen op denzelfden grond als de oude Remonstranten en Socinianen. Wanneer Prof. Böhl tegen alle dezen strijd voert, zoo is hij volkomen in zijn recht. Zij staan immers de dwaling voor, die reeds Luther en Melanchthon bestreden en wederlegd hebben, t. w. dat God den mensch rechtvaardigt om zekere hoedanigheden of ook omdat de mensch in zijnen vrijen wil zich voor het goede verklaard heeft. Ook onder ons heerschen dwalingen; sommigen bijv. verdedigen den vrijen wil des menschen; anderen, en dit is nog erger, omdat het den schijn heeft van zuiver gereformeerd te zijn, stellen minder belang in de Rechtvaardiging, zijn in den grond der zaak ten deze onverschillig, verstaan onder geloof een nieuw leven, overschatten de waarde der bekeering, en achten dit het voornaamste, dat in den dooden mensch leven gewrocht wordt, als werd hij Gode aangenaam omdat hij leven heeft. Wat komt er dan terecht van het geloof, en wat van de Rechtvaardiging ? Men verstaat niet, wat het geloof is. Keeren wij toch terug tot de verklaring, die onze Belijdenis daarvan geeft in Art. 22: Wij g e l o o v e n , d a t, om w a r e k e n n i s d e z e r g r o o t e v e r b o r g e n h e i d (dat wij uit genade door Christus zalig worden) te b e k o m e n, de H e i l i g e G e e s t in o n z e h a r t e n o n t s t e e k t een o p r e c h t g e l o o f , h e t w e l k J e s u s C h r i s t u s met al Z i j n e v e r d i e n s t e n o m h e l s t , z i c h e i g e n m a a k t , en n i e t s a n d e r s b u i t e n H e m z o e k t . W a n t h e t m o et n o o d z a k e l i j k v o l g e n , öf, d a t n i e t a l l e s , wat t ot o n z e z a l i g h e i d n o o d i g i s , i n J e s u s C h r i s t u s z i j, ö f , zoo het a l l e s in Hem is, d a t d e g e n e , die J e s u s C h r i s t u s door het g e l o o f b e z i t , z i j n e geh e e l e z a l i g h e i d h e e f t.
Hieruit verstaan wij, dat het geloof ons geschonken wordt alleen, opdat wij Jesus Christus zouden omhelzen, om zoo deelachtig te worden aan Zijne gerechtigheid. Daarom zegt ook onze Catechismus Vr. 20, dat alleen diegenen zalig worden, die door een oprecht, d. i. een echt, waarachtig geloof — een geloof, zooals het zijn moet, — Christus worden ingelijfd en al Zijne weldaden aannemen.
Het geloof heeft dus Christus en al Zijne weldaden tot voorwerp; het is gericht op den Zaligmaker en in Hem op God den Vader en op God den Heiligen Geest; want God, do Vader onzes Heeren Jesu Christi openbaart Zich in Hem als Vader, en de Heilige Geest wordt door Hem gegeven. De gaven, die de Heere Christus geeft, zijn in Vr. 21 van den Catechismus samengevat in de woorden : „vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid"; daarin is vooral begrepen de verzoening met God, de kwijtschelding van alle schuld, de bewaring bij de eens geschonkene gerechtigheid, de verlossing uit alle geweld des duivels en des doods, de bevrijding van alle smarten, en eindelijk de genadegave van het eeuwige leven. Alle deze gaven hebben wij door het geloof in Christus.
Hoe zal ik nu in Christus gelooven? De Catechismus onderscheidt in zake het geloof twee dingen: 1.) H e t voor w a a r a c h t i g h o u d e n van al wat ons God in Zijn W o o r d g e o p e n b a a r d h e e f t . 2.) E e n z e k e r v e r t r o u - w e n , h e t w e l k de H e i l i g e G e e s t in ons h a r t w e r k t.
De Roomsche Kerk voegt aan het Woord Gods nog do overlevering en de besluiten van de Kerk en den paus toe. De vaders der Reformatie keerden tot de Heilige Schrift als het Woord Gods terug en verwierpen alle besluiten der Kerk en van de pausen, die niet met de Heilige Schrift als Gods geopenbaard Woord overeenstemden. Zij kwamen er moedig voor uit, dat het oprecht geloof al wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, voor waarachtig houdt En wij hebben hierbij stil te staan. Want in den tegenwoordigen tijd wil men, vooral van moderne zijde, dit niet meer laten gelden. Men verandert het geloof in een gevoel des harten, een gevoel van afhankelijkheid van het goddelijk Wezen en in een vertrouwen op dit Wezen, maar men heeft daarvoor geenen vasten grond, dewijl men loochent, dat God als een Wezen en Persoon tegenover den mensch staat en tot hem spreekt.
De zoogenaamde ethischen blijven ook niet staan bij het eigenlijke geschrevene Woord Gods, maar spreken yan eene bijzondere werking, welke de Heilige Geest op het gemoed des menschen uitoefent. Deze werking bestaat in den indruk, dien een woord der Heilige Schrift op het hart maakt. Tot zóó ver kunnen wij met hen meegaan. Maar nu leeren zij verder, dat het geloof niet steunt op dat Woord, omdat God het door de Profeten en Apostelen gesproken heeft, maar omdat het zulk eenen indruk op hen gemaakt heeft. Ondertusschen gaan zij onderzoeken, of dit Woord werkelijk donr den Heere gesproken is. Zoo is het mogelijk, dat zij tot deze 9lotsom komen, dat hetzelfde Woord, waarop hun geloof steunt, critisch onderzocht, niet door den Heere zou zijn gesproken.
De Heilige Schrift spreekt anders. Aldaar lezen wij Rom 10 : 14: „Hoe zullen zjj in Hem gelooven, van Welken zij niet gehoord hebben ? en hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt?" En Vers 17: „Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods".
Wij moeten e e n v a s t en z e k e r w oo r d hebben van Christus, indien wij zullen gelooven. Het moet niet onbepaald zijn, indien wij in de allerhoogste belangen onzer ziel daarop ons vertrouwen zullen stellen, anders zullen wij zeker dwalen.
Dit juist is het ongeluk bij de meeste vromen, dat zij het Woord, het Evangelie van Christus, niet vertrouwen. Onzeker wordt het hun verkondigd; het volk hoort het als iets onzekers; de prediker stelt evenwel den eisch, dat men hem ge- • looven moet; daarom gaat het volk dwalen en verwerpt door de onvaste prediking ook het vaste Woord Gods. Hoe geheel anders schrijft de Apostel Petrus: „En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten". (2 Petr. 1 : 19.) Is er eene grootere duisternis dan deze, dat wij niet weten, of de Heere ons genadig is en ons onze zonden vergeeft? Welnu, in het profetische Woord is het ons bepaald gezegd, dat wij door hot geloof in Christus vergeving der zonden ontvangen. Dit Woord geeft voor ons geloof den vasten grond. Daarentegen als het woord, dat wij gelooven, op ons gevoel gegrond is, dan ontbreekt ons alle waarborg van zekerheid. Hoe zullen wij onderscheiden, of het een gewrocht onzer fantasie is, of onze zenuwen ons parten spelen, of wij misleid worden door een algemeen gevoel van een zich wel bevinden na tijden van benauwdheid; hce zullen | wij dan op zulk een woord kunnen steunen ? Heeft God tot mij gesproken of de duivel? Zulke vragen komen alsdan in onze harten op. Deze onzekerheid neemt een einde, als wij ons houden aan het duidelijke Woord der Apostelen en Profeten, en ons door dezen laten gezeggen.
Het Woord is het Woord G o d s . God heeft door de Profeten gesproken, en God heeft ook door Zijnen Zoon gesproken. (Hebr. 1 : 1 . ) In de belangen onzer zielen, bij de vraag: hoe ben ik rechtvaardig voor God ? kan geen mensch uit zichzelveu mij een voldoend antwoord geven. God alleen kan het, en Hij moet het doen, want ik sta voor Hem schuldig. Tegen Hem heb il gezondigd; derhalve kan Hij alleen mijne schuld kwijtschelden. Indien ik tegen mijnen naaste gezondigd heb, zoo moge een derde mij al verzekeren, dat mijn naaste mij vergeeft ik k a n hem niet gelooven, ik moet het van hemzelven, uit zijnen mond hooren. Zoo moet het God Zelf zijn, Die tot mij het woord der gerechtigheid spreekt. Hierop waren de Apostelen zeer gesteld, dat hunne prediking als het Woord G o d s aangenomen werd, zooals blijkt uit 1 Thess. 2 : 13: „Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft".
Omdat het Woord „Gods Woord" is, blijft en bestaat het in eeuwigheid, terwijl alle vleesch vergaat als gras. Ook is het een vaste grondslag voor mijn geloof. Wankelt ook mijn geloof, en gevoel ik er ook niets meer van, ja is bij mij ook enkel vertwijfeling en ongeloof, — het Woord is een vaste rots. Ik kan, om een beeld te gebruiken, twijfelen, of mijn schuldheer zijne belofte wel houden zal; heeft hij mij echter zijne belofte schriftelijk gegeven, dan heb ik eenvoudig zijn geschrift in te zien, en ik weet weder, dat hij mij mijne schuld kwijtscheldt. Er is nog eene andere reden, waarom wij het duidelijke Woord Gods, in de prediking der Apostelen en Profeten gegeven, moeten hebben. De Apostel Paulus zegt Ef. 2 : 20: „(Gij zijt) gebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten, waarvan Jesus Christus is de uiterste hoeksteen '. God kan en wil met ons niet spreken zonder Christus. Hij is de Middelaar, Hij onze gerechtigheid. Indien God onmiddellijk van den hemel met ons sprak en ons de verzekering van de vergeving schonk, dan zou Hij het geheele werk der verlossing, dat Zijn Zoon volbracht heeft, voorbijgaan. En wij mogen het hier niet verzwijgen, dat zeer vele vromen wel van den Heiligen Geest en Zijne openbaringen spreken, maar het werk van den Zoon Gods voorbijgaan. Het is, alsof hun dit onverschillig is. Zij maken hierdoor hunne openbaringen, die zij voorgeven van den Heiligen Geest te hebben, tot hunnen hoeksteen in de plaats van Christus Jesus; en dit mogen wij niet doen, op straffe, dat wij zouden bevonden worden bouwlieden te zijn, die Christus verwerpen.
Is ons echter het door de Apostelen verkondigde Woord het middel, waardoor wij Christus leeren kennen, zoo is Hij het begin, midden en einde van alle openbaring Gods. Dan vernemen wij, dat God ons onze zonden vergeeft alleen om Christus wil, Sat Hij ons Christi gerechtigheid schenkt, dat Christus onze heiligmaking en verlossing is; Christus kan alleen voor God bestaan, en wij moeten in Hem zijn. De Heilige Geest wordt alleen hun gegeven, die in Christus gelooven.
Indien dit zóó is, dan heeft de mensch wel niets te beteekenen, en dat is hard voor het vleesch; maar alleen waar het werk van Christus tot zijn recht komt, kan de waarheid zijn, die overeenkomt met Gods gerechtigheid.
Wij hebben dus den Heere zeer te danken, dat Hij ons Zijn Woord gegeven heeft, opdat de weg onzer zaligheid gewis zij. „Uw Woord is eene lamp voor mijnen voet en een licht op mijn pad."
Zal dit Woord dan nu genoegzaam zijn, om te gelooven? Waarom nemen het zoo vele menschen, die het hooren, niet aan ? Zal het daaraan liggen, dat het Woord dood is; moet het nog levend gemaakt en geheiligd wordeu aan onze harten, zooals men dikwijls hoort beweren?
Deze vraag beantwoordende, komen wij tot het tweede punt, hetwelk de Catechismus in zijne verklaring onderscheidt.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's