Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof", VIII. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof", VIII. (Vervolg en Slot.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Catechismus zegt verder in zijne verklaring: Het geloof is niet alleen eene zekere kennis of erkentenis, waardoor ik het al voor waar houd, wat God in Zjjn Woord geopenbaard heeft, m a a r ook een z e k e r v e r t r o u w e n , h e t w e l k de H e i l i g e G e e s t in mijn h a r t w e r k t.
Het is waar, dat er velen zijn, die het voor voldoende achten, dat zij Gods Woord voor waarachtig houden, en die in de praktijk er nooit op vertrouwen, er zich nooit aan overgeven. Zoodanigen kunnen ook niet door hun geloof gerechtvaardigd worden. Zij zeggen: „Heere, Heere!" en doen toch den wil des liemelschen Vaders niet. Diens wil is, dat zij waarachtig gelooven en hun vertrouwen niet op zichzelven maar op Jesus Christus stellen. Maar zij zijn te traag, en willen hunne zonde en verlorenheid niet erkennen.
Ligt nu de schuld daarvan bij Gods Woord? Indien een kind den vader niet gehoorzaam is, ligt de schuld dan aan het woord des vaders? En hoe kan men zulk een ondoordacht oordeel vellen, om het Woord des levenden Gods een dood woord te noemen! Het is tegen alle vreeze Gods.
Waaraan ligt dan de oorzaak, dat zoovelen niet gelooven? Aan het eigen hart. „Het hart dezes volks is dik geworden, en met de ooren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zien en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, -en zij zich bekeeren en Ik hen geneze " (Hand. 28 : 27.)
Het Woord des Heeren heeft tweeërlei uitwerking. Den -eenen is het een reuk des levens ten leven, nml. dengene, die zalig wordt, den anderen een reuk des doods ten dood, nml. dengene, die verloren gaat. (2 Cor. 2 : 16.)
Deze uitwerking hangt van God af. Maar waar God het nu i;ot eenen reuk des levens ten leven bestemd heeft, daar legt de Heilige Geest het, zooals het gesproken of geschreven is, in het hart, of opent het hart er voor, dat men er acht op g e e f t; dan werkt het in het hart des menschen. Hij wederspreekt het Woord wel, hij twist met zijnen God, maar het Woord wordt hem te sterk, hij moet het toestemmen Dit is de werking •des Heiligen Geestes, Die het Woord in het hart des menschen handhaaft. Wij zullen dezen strijd nog nader toelichten
Het Woord zegt ons: In u is geene gerechtigheid; in Christus is uwe gerechtigheid. Dat nu in ons geene gerechtigheid is, willen wij volstrekt niet toestemmen, en daarom willen wij ook niet het andere laten gelden, dat in Christus onze gerechtigheid is. Wij twisten met het Woord en alzoo met den Heiligen Geest. Deze overtuigt ons, ons overal aantoonende onze zonde en goddeloosheid, onze vervloeking en verdoemenis; Hij laat ons geene uitvlucht of verontschuldiging toe; Hij overtuigt ons krachtdadig, dat wij onze zonde met geen goed werk, met geene offerande kunnen bedekken of uitdelgen; zoodat wij den strijd moeten opgeven en Hem van harte toestemmen: In mij is geene gerechtigheid. Zoo trekt Hij ons van ons zelfvertrouwen af; want dit zelfvertrouwen was de oorzaak, dat wij noch toestemmen konden, noch daarop vertrouwen, dat Christus onze gerechtigheid is. Dit is de strijd, dien de Apostel Paulus beschrijft Gal. 5 : 1 7 : „Het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wildet".
Heb ik nu geene gerechtigheid in mijzelven, dan ben ik ongelukkig, want dan ben ik onder de vervloeking en verdoemenis, dan kan ik nooit tot God naderen. Ik kan als goddelooze niet voor Hem verschijnen; ik ben een kind der hel. Al mijne werken deugen niet; het is alles goddeloosheid. Ik ben verloren.
Zoo de Heere mij in dezen staat der diepste ellende liet, zou ik eeuwig verloren gaan, en dit naar recht.
Maar Hij heeft er voor gezorgd, dat ik niet alleen verneem : in ons is geene gerechtigheid; maar ook : onze gerechtigheid is Christus. Dit hebben wij immers niet willen gelooven, omdat wij het eerste niet erkenden. Maar nu gaat ons in de duisternis een licht op. „In Christus is uwe gerechtigheid, gij goddelooze!" zoo luidt de stem des Heeren. Ik vraag: Zou het waar zijn? Ik kan het niet gelooven. Het gaat met mij, als met de discipelen bij het graf des Heeren. Zij konden niet gelooven, dat de Heere Jesus van de dooden opgestaan was. Evenwel handhaaft ook hier de Heilige Geest het Woord en schenkt mij het vertrouwen op 's Heeren goeder- I tierenheid en trouw, dat Ilij geene leugen maar waarheid gesproken heeft, wanneer Hij gezegd heeft: „In Mij is uwe gerechtigheid". Zoo geeft Hij mij moed, om op grond van dit woord te bidden: Ach, Heere, maak het waar aan mij! En de Heere opent hoe langer hoe meer mijn hart voor dit woord. Nog moet ik worstelen. Maar nu is het geen worstelen meer tegen den Geest, maar met den Geest, of God Zijne ontferming aan mij bewijzen wil. Ik sta thans op hetzelfde Woord, hetwelk ik te voren bestreden had, ik houd het den Heere voor; ik werp hoe langer hoe meer over boord al wat van eigene gerechtigheid, werk, leven, ja van liefde en gebed in mij overgebleven is, en ik steun alleen daarop, dat de Heere Zijn eigen Woord niet verloochenen zal. Zoo laat ik Hem niet los, totdat Hij mij zegent, en Zijn Woord in mijn hart bevestigt: dat in C h r i s t u s m i j n e g e r e c h t i g h e id i s . Dit is de weg, langs welken de H e i l i g e G e e s t h et v e r t r o u w e n door het E v a n g e l i e in m i j n h a rt w e r k t , dat n i e t a l l e e n aan a n d e r e n , m a a r ook a a n mij v e r g e v i n g d e r z o n d e n , e e u w i g e g e r e c h - t i g h e i d en z a l i g h e i d van God g e s c h o n k e n z i j u it l o u t e r e g e n a d e , a l l e e n om de v e r d i e n s t e van C h r i s t u s .
Wie eenmaal tot het ware geloof gekomen is, die zal wel is waar slechts bij enkele oogenblikken in de volheid van dit geloof staan; hij wordt weder kleingeloovig, of hij gelooft in zichzelven, of hij wordt twijfelmoedig en kan niet gelooven ; de zonde, die in hem woont, de booze aard des menschen, deze vrucht der eerste zonde, drijft hem, om de gerechtigheid weder buiten Christus te zoeken, op het zichtbare te zien, en niet bij Gods Woord te blijven. Bij al deze toestanden blijft echter het Woord als het zaad des geloofs in hem; en zoo bluscht de Heilige Geest het leven, dat door het Woord in hem is, niet uit. De geloovige moet dan gedurig die dubbele worsteling doorstaan tot aan zijnen dood.
Yatten wij alles samen, wat wij als het ware geloof beschreven hebben. Het bestaat uit eene zekere kennis van hetgeen God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, dat wij, menschen, gansch onrechtvaardig zijn, en dat Hij Zijnen Zoon Jesus Christus tot onze gerechtigheid gesteld heeft; het bestaat verder uit eene levendige, in zwaren strijd door den Heiligen Geest voortgebrachte overtuiging van de waarheid daarvan, en eindelijk uit een vast vertrouwen op Jesus Christus, op grond van de belofte Gods in Zijn Woord, dat Hij mijne gerechtigheid voor God is. „ Dit geloof', zegt Bühl (Dogmatiek, blz. 402) „is nooit een dood weten, maar een vast zich verlaten en een levend vertrouwen op ,God en Zijne groote verlossingsdaden." Ook Calvijn legt den sterksten nadruk daarop, dat ons de weldaden van Christus, als voor ons geschied, g e w i s zijn, hoewel wjj ze niet zien. „Het geloof is een vaste grond der dingen; die men hoopt, en een (inwendig) bewijs der zaken, die men niet ziet." (Hebr. 1 1 : 1 . ) Ik zie mij goddeloos, ik zie geene gerechtigheid aan mij, nochtans geloof ik (sta ik vast daarop), dat de Ileero God gezegd heeft, dat ik rechtvaardig ben, want Hij lieeft mij de gerechtigheid van Zijnen Zoon geschonken.
Verstaan wij nu, wat het ware geloof is, zoo zullen wij ook de vraag kunnen oplossen, waarom het geloof noodig is, als wij zullen gerechtvaardigd worden.
De Rechtvaardiging zelve is eeue handeling Gods, die in de eerste plaats voor Zijnen troon geschiedt. God verklaart den zondaar rechtvaardig om Christus' wil. Wij kunnen ons deze handeling zóó voorstellen: God, de Yader, wil u, zondaar, zalig maken; gij zijt echter volgens de Wet verdoemd; gij kunt voor Hem niet verschijnen; gij hebt het werk niet volbracht, waardoor uwe zonde kan bedekt worden; gij kunt uwe schuld voor God niet betalen. Daarom treedt Christus voor u op als uw Voorspraak, Borg en Middelaar, en pleit en bidt voor u, dat de Vader u om Zijns bloeds wil uwe zonden vergeve en u rechtvaardig spreke en rein verklare van al uwe ongerechtigheid. En God de Vader hoort Zijne bede en spreekt u rechtvaardig en vrij.
Hier komt de persoon van den zondaar volstrekt niet in aanmerking , dan voor zoover hij als het ware het voorwerp (het object) is van het pleiten des Zoons, en van de reehtvaardigspreking des Vaders.
Terwijl dat nu plaats gehad heeft in den hemel, voor den troon Gods, moet nu. aan den zondaar, om wien het te doen is, medegedeeld, als het ware beteekend worden, wat in den hemel over hem tusschen den Vader en den Zoon besloten is, dat hij vrijgesproken is van al zijne zonden, opdat hij zou steunen op de gerechtigheid van Christus en niet meer op zichzelven zou vertrouwen. Deze mededeeling geschiedt door de verkondiging van het Evangelie en de schepping van het oprecht geloof. Want geschiedt dit niet, zoo weet de zondaar van dit alles niets en komt dit niet te weten. Hij blijft in zijne vijandschap tegen God en in zijnen angst, dat de Heere hem verdoemen zal. Hij blijft een kind der hel, aan den geestelijken dood onderworpen.
Nu echter heeft die mededeeling plaats door de uitwendige en inwendige roeping. De zondaar komt thans te weten, dat hij onrechtvaardig en verdoemd is, en hij verneemt de levenwekkende, verkwikkende stem van den troon der genade: U zijn om Christus' wil al uwe zonden vergeven; Christus' gerechtigheid is uwe. Hij omhelst deze waarheid, hij omhelst Christus, en hij is van alle vertrouwen op zichzelven afgekomen. En al kan hij het nog niet volkomen gelooven, dat de groote God hem vergeven heeft, zoo staat bij hem toch dit vast, dat Hij genadig is en hem, den zondaar, om Christus, Zijnen Borg en Middelaar, tot Hem laat komen met alle zijne zonden en nooden.
Hij kan niet meer in eigene werken zijne rechtvaardigheid zoeken, want hij kent zichzelven als kwaad; maar hij steunt ! alleen op Christus, en vertrouwt, dat Christus'gerechtigheid hem geschonken is.
Zoo is het g e l o o f dan het m i d d e l , waardoor de genade 1 Gods en alle heilsverdienste van Jesus Christus, in 't bijzonder de gerechtigheid hem toegeëigend worden, en waardoor hij ze aanneemt als hem toekomende.
Het is daarmee gesteld als met eene sloot, die gegraven wordt, om eenen dorren akker te bevochtigen. De sloot neemt het water van de rivier op en voert het naar den akker; alzoo brengt het geloof de gerechtigheid van Christus den zondaar toe, en deze is gerechtvaardigd. Zonder het water helpt de sloot niets, het water maakt den akker vruchtbaar, maar de sloot dient, om het water op te nemen en naar den akker te leiden. Alzoo maakt ons geloof op zichzelf niet rechtvaardig, maar de rechtvaardigspreking Gods om Christus' wil; daarbij is echter het geloof het middel, waardoor ik verzekerd word, dat ik door God rechtvaardig gesproken ben.
Dit wordt ons zeer duidelijk in de 61at0 Vraag van den Catechismus gezegd, welke wij hier laten volgen overeenkomstig den oorspronkelijken Hoogduitschen tekst (vergel. Sudhoff, „01evianus u. Ursiuus", bladz. 100): I n d i e n ik a l l e e n l i jk z u l k e e n e w e l d a a d met een g e l o o v i g h a r t aann e e m 1), w a a r o m z e g t g i j , d a t g i j a l l e e n d o o r h et g e l o o f r e c h t v a a r d i g z i j t ? Antw. N i e t , d a t i k v a n - w e g e de w a a r d i g h e i d m i j n s g e l o o f s G o d e a a n g e - n a a m b e n , m a a r d a a r o m , dat a l l e e n de g e n o e g - d o e n i n g , g e r e c h t i g h e i d en h e i l i g h e i d v a n C h r i s t us m i j n e g e r e c h t i g h e i d v o o r God is, e n d a t i k d e z e l ve n i e t a n d e r s , d a n a l l e e n d o o r h e t g e l o o f a a n n e m en e n m i j t o e ë i g e n e n k a n.
elijk Gods Woord of het heilig Evangelie van Gods zijde het middel is, om mij mijne rechtvaardigspreking mede te deelen, alzoo is het geloof van 's menschen zijde het middelT om deze te ontvangen. Dit betuigt de Apostel Paulus Rom. 1 : 1 7: W a n t de r e c h t v a a r d i g h e i d Gods w o r d t in hetz e l v e (in het Evangelie) g e o p e n b a a r d.
En het geloof is het e e n i g e middel. Want als wij dat niet hebben, wat hebben wij dan anders dan onze eigene werken, wat anders dan onze zonden, daar wij toch geen goed werk kunnen volbrengen zonder geloof, en ook dan, als wij gelooven, is dit geloof nog met zonden bevlekt, en als wij dus steunen op onze werken, door het geloof volbracht, zouden wjj nog eene prooi der wanhoop en der verdoemenis zijn.
Het geloof echter laat toe, dat zelfs de grootste zoadaar tot God kome, want het kent alleen de volkomene gehoorzaamheid en gerechtigheid van Christus; daarmee worden al zijne zonden- bedekt. En welken naam wij ook bij de menschen mogen hebben, wij weten, dat wij alleen uit genade rechtvaardig gesproken worden, en wel om het eenige werk van Christus. Daarom kan alleen dit waarde voor God bezitten; en worden wij om n i e t gerechtvaardigd door de genade, die in Christus Jesus is.
Zoo hebben wij dan alle reden, om te zeggen, dat alle oude en nieuwe Remonstranten, die uit het geloof iets anders maken dan het m i d d e l van toeëigening der Rechtvaardiging, de eer van Christus en de waarde van Zijne heilsverdienste aanranden. Waar wij daarentegen bij het geloof onze algeheele onwaardigheid als geloovigen, en onze doemwaardigheid als zondaren erkennen, daar r o e m e n en p r i j z e n wij C h r i s t u s en Z i j n e g e n a d e.
E. G.W.L.


1) „Wenn ich allein solche Wohlthat mit gläubigem Herzen annehme." Deze volzin werd later bij Vraag 60 gevoegd, maar behoorde oorspronkelijk bij Vraag 61.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over het Boek van Prof. Dr. Böhl „de Rechtvaardiging door het Geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's