Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 14 — 17.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 14 — 17.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wie door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zal leyen" heeft de Apostel in het voorgaande Vers gezegd. Dit nu is „door den Geest de werkingen des lichaams dooden", dat men, hoe ook de zonde woedt, en de begeerte, de hartstocht zich verheft, hoe groot ook de aanvechting is, nochtans steeds de toevlucht neemt tot den Heere Jesus Christus en Zijne genade, dat men zich in geloove houdt aan het eenige offer van Jesus Christus aan het kruis volbracht, aan Zijn aan het kruis vergoten bloed, want dan zal de duivel wel moeten vluchten, en heeft de zonde hare macht verloren. Dan is er leven en geen dood, hoewel men voortdurend met zijnen dood te strijden heeft; de Heere leidt steeds door dezen dood heen en uit dezen dood uit; want in Hem is opstanding en leven. Maar nog meer zegt ons hier de Apostel. Niet alleen, dat zij, die door den Geest de werkingen des lichaams dooden, het leven hebben en zullen leven, maar zij zijn ook kinderen Gods, zooals wij lezen in Vers 14: W a n t z o o v e l e n a l s er d o o r den G e e s t G o d s g e l e i d w o r d e n , d i e z i j n k i n d e - r e n Gods. Wie in het vleesch leeft, wie het zoekt in eigen wil, in eigene kracht, in zijn eigen doen en werken, toont juist daardoor, dat hij een kind van Adam is. Wie echter niet bij zichzelven kan vinden, wat hem rust geeft en vrede met God, wie in al zijn eigen doen nimmer gerechtigheid en heiligheid vindt, zichzelven maar altijd onreiner, leelijker, afschuwelijker vindt, en juist daarom, omdat de nood, de groote ellende hem drijft en hem geene rust laat, tot den Heere Jesus Christus vlucht, dag aan dag gaat tot de vrije en opene fontein, geopend tegen alle zonde en onreinheid, — wie dus zoo door den Geest Gods geleid wordt, die is, die betoont zich een kind Gods. Want dat juist is het, wat de Heilige Geest, de Geest Gods werkt, dat Hij den Heere Jesus Christus verheerlijkt, dat Hij ons Diens gerechtigheid, verzoening, genoegdoening voorhoudt, dat Hij ons voorhoudt Zijn bloed, Zijn offer, Zijnen alleen zaligmakenden Naam, — dat is het, waarheen Hij leidt: Hij neemt de armen en ellendigen, de in zichzelven verlorenen als het ware bij de hand, en leidt hen, drijft hen tot het kruis op Golgotha, weg van alle eigene gerechtigheid, van allen eigenen roem, zoodat de Heere Jesus Christus alleen geprezen wordt, alleen de eer heeft, zoodat het diep in het hart leeft: „Heere, Gij zijt het alleen!" In hun hart leeft het, — niet slechts voorbijgaand, maar blijvend —: „Ik ben niet waardig, Uw kind genaamd te worden"; maar juist zij zullen de verzekering ontvangen, dat zij, j a juist z i j „kinderen Gods" zijn. en geene kinderen des duivels. God heeft wel eigenlijk maar één Kind; dat is Zijn lieve Zoon, de Heere Jesus Christus; Hij is de Eengeborene van den Vader, de eeuwige, natuurlijke Zoon van God. Maar om dezes Zoons wil heeft Hij nog velen uit loutere genade en barmhartigheid tot kinderen aangenomen, die van nature kinderen des toorns en des duivels zijn, en heeft hen gemaakt tot Z i j n e kinderen, door hun te geven den Geest des geloofs, zoodat zij aan den Heere Jesus geloovig zijn geworden, — gelijk de Apostel ook eenmaal zegt: „Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jesus" (Gal. 3 : 26); en de Evangelist Johannes: „Maar zoo velen Hem aangenomen hebben", — het waren niet vele, want de wereld zoowel als de Zijnen, die zich dan daarvoor hielden, hebben Hem niet aangenomen; maar eenigen waren er toch, die konden niet anders, de groote nood dreef hen tot Hem, bij Wien zij woorden des eeuwigen levens vonden, — velen waren het niet, slechts enkelen ; maar zoo velen Hem dan aannamen, „dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijnen Naam geloofden", — aan dezen Naam zich hielden, tot dezen Naam de toevlucht namen. O, welk eene groote, wonderbare genade, dat God zulke ellendige en erbarmelijke schepselen, zulke zondaren en rebellen aangenomen heeft en aannemen wil tot Zijne kinderen!
O, wat is dat een heerlijkheid,
Waartoe wij zijn gekomen;
Gij hebt ons, Heer, door U bereid,
Tot kind'ren aangenomen;
Ons, die vergank'lijk zijn als 't gras,
En niets voor U dan stof en asch,
Ons brengt Gij zoo tot eere!
Al Zijne innige liefde legt God de Heere in dit woord. De Ileere, Die het vreesachtige, moedelooze, ongeloovige hart der Zijnen wel kent, bezigt allerlei namen en uitdrukkingen, om hun moed te geven, om hun blijmoedigheid te schenken, en Hij, Die de wonderbare verhouding tusschen ouders en kinderen, kinderen en ouders geschapen heeft, Die den wonderbaren, innigen band, die tusschen beiden bestaat, gelegd heeft, heeft dezen band geschapen als een voorbeeld van de nog veel wonderlijker verhouding tusschen Hem en de Zijnen, dat Hij hun Vader wil zijn en hen wil aannemen en aanzien als Zijne kinderen, zoodat zij aan de liefde van vader en moeder een zwak voorbeeld hebben van Zijne liefdejegens hen. En daar heeft Hij het hun dan in het hart gelegd, dat zij geene rust hebben in de wereld, dat zij het niet kunnen vinden in het zichtbare, dat zij niet kunnen blijven in de hardigheid huns harten, in hunne eigengerechtigheid, maar zij worden door Gods Geest telkens weder van zichzelven af en tot Christus heen gedreven. Die alzoo geleid worden, die zijn kinderen Gods.
Want, vervolgt de Apostel, en beroept zich daarbij op hunne ervaring, •— w a n t gij h e b t n i e t o n t v a n g e n den geest der d i e n s t b a a r h e i d w e d e r o m tot v r e e z e ; m a a r gij h e b t o n t v a n g e n den Geest der a a n n e m i n g tot k i n d e r e n , door W e l k e n wij r o e p e n : A b b a V a d e r! (Vers 15.) Vroeger, ach, ja, toen hadden wij eenen geest der dienstbaarheid, en zoo dikwijls wij ons weder onder de Wet begeven en het in het vleesch zoeken, hebben wij eenen geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze, en moeten wij met vreeze des doods, door al ons leven, der dienstbaarheid onderworpen zijn. Daar is voortdurend de vrees : hier hapert nog wat, daar hapert nog wat, hier is nog niet de rechte maat, en daar nog niet de rechte lengte; hier hebt gij het weer slecht laten liggen, daarom kan God u niet aannemen; daar hebt gij weder alles verdorven, alles verwoest, wat God toch goed heeft gemaakt, en dat door uwe eigene schuld, zoo ziet gij, dat het bij u niet het rechte is. Dan drijft de vrees voor de hel, de vrees voor de verdoemenis, en men is op. eenmaal weder onder den staf des drijvers. Toen wij echter in den angst en nood onzer ziel, gekweld in het diensthuis van Egypte, benauwd door de macht der zonde, door den vloek der Wet, — wetende, niet: „ik ga verloren", maar: „ik ben verloren!" aan de voeten des Heeren Jesus neerzonken, en door Hem werden opgericht en den kus des vredes ontvingen, — heeft Hij ons toen een nieuw juk opgelegd, ons opnieuw, zij het ook op eene andere wijze, gezegd : nu moet gij dit of dat doen, ons eene nieuwe Wet opgelegd, als eene taak, als eene voorwaarde, die wij zouden te vervullen hebben? of heeft Hij daarentegen niet gezegd, en zegt Hij niet voortdurend: Vrees niet, uwe zonden zijn u vergeven, houd u aan Mij, geloof alleenlijk, Ik heb alles volbracht en zal alles volbrengen, — zóó als gij zijt, zoo zijt gij Mij welgevallig, zoo heb I k u aangenomen, — en heeft juist zoo den Geest der aanneming tot kinderen in ons uitgestort en de vrees verdreven? Eenen Geest hebben wij dus ontvangen, Die ons, hoewel wij doemwaardige zondaars zijn, leert, toch niet aan toorn en vloek te denken, maar aan genade, Die ons leert, dat wij uit genade tot kinderen aangenomen zijn om des eengeboren Zoons wil, dat God onze Vader is, onze Vader wil zijn; — eenen Geest, Die ons in allen nood tot Hem leert roepen: „Vader, mijn Vader!" Dezen Geest heeft de Heere Jesus Christus verworven, daar Hij in allen nood, in de vreeselijkste aanvechting aan den Vader vasthield hieraan vasthield: „Hij is Mijn Vader, Ik Zijn Kind", ook toen, toen de Vader Hem als het ware van Zich stiet. Hij gaf het den duivel niet gewonnen, toen deze Hem wilde verleiden, om Zichzelven te helpen en uit steenen brood te maken, zeggende: „Indien Gij Gods Zoon zijt, — het ziet er voorwaar niet naar uit!" maar de Heere vertrouwde op Zijnen Vader, en stelde het in Diens hand, om Hem te onderhouden. En toen Hij in Gethsémané met den dood worstelde, bad Hij: „Vader, indien het mogelijk is"; en toen Hij aan het kruis hing — „Vader" was Zijn eerste woord, „Vader" ook Zijn laatste —: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen", en: „Vader in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!" Zoo heeft de Heere voor de Zijnen den geest der aanneming tot kinderen verworven, opdat ook wij daarbij blijven, — hoe ook de duivel den Vader en Zijne liefde en trouw bij ons in verdenking wil brengen, welke golven en baren ook over ons heengaan, hoe ook de Vader Zelf Zijn aangezicht voor ons verbergt, j a hoe Hij ons ook tuchtigt, — wij nochtans hierbij blijven: „Vader zijt Gij, mijn Vader blijft Gij, — verwerp Uw kind niet!" en dat zoo telkens weder het „Onze Vader" bij ons opkomt: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd!"
En deze Geest doet nog meer. Niet alleen, dat wij door dezen Geest der aanneming tot kinderen „Abba" zeggen, maar, gelijk hier in het 16ie Vers staat: D e z e l v e Geest g e t u i gt met onzen g e e s t , dat wij k i n d e r e n Gods zijn. Hier zijn dus twee zaken te onderscheiden; er zijn twee, die hier getuigen. Vooreerst: onze geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn, en ten tweede : met dit getuigenis stemt overeen de Heilige Geest, Hij getuigt hetzelfde. Hoe getuigt dan onze geest, dat wij kinderen Gods zijn? Ja, hoe getuigt de geest van een kind, dat het een kind zijner ouders, zijns vaders, zijner moeder is? Is het niet zoo, dat het in zijnen nood, zijnen grootsteu nood tot zijne ouders vlucht, — dat het, wanneer bijv. een groote booze hond blaffend nadert en het kind wil bijten, — verschrikt uitroept: „Vader, moeder!"? dat het, wanneer het zwaar ziek is en hevige pijnen lijdt, zich juist dan in vaders of moeders arm vleit ? Ja, het moge te voren, in gezonde dagen, misschien een recht ondeugend kind geweest zijn, niet veel hebben gevraagd naar den wil der ouders, maar alleen naar de eigene begeerte, het hart der ouders wellicht diep hebben bedroefd, — nu, in zijnen nood, zoekt het den arm, het hart zijner moeder, en verlangt van haar een vertroostend woord te hooren —: „Kind, mijn lief kind, wees geduldig, het zal wel beter worden!" Of in de duisternis van den nacht, wordt soms het kind weer stil, als het zijne hand uitstrekken en zijne moeder aangrijpen kan en van haar hoort: „Ja, ja, lief kind, ik ben het, uwe moeder". Zoo getuigt de geest des kinds, dat het een kind zijner moeder is, en dat zij hem niet eene vreemde is En zoo getuigt de geest der kinderen Gods ook, dat zij het zijn, daardoor, dat zij toch altijd weder tot den Vader heen moeten, dat zij tot Hem schreien, tot Hem roepen, het zonder Hem niet kunnen stellen, dat juist nood en aanvechting hen altijd weer tot Hem heendrijven. Ja, wanneer wij in de Psalmen zoo veel hooren jammeren, klagen en weenen, wanneer wij daar lezen: „Waarom verbergt Gij Uw aangezicht voor mij? mijne hand is dag en nacht uitgestrekt! doe mij hooren vreugde en blijdschap, dat de beenderen vroolijk worden, die Gij verbrijzeld hebt!" en zoo vele, vele andere klachten, — wat is het anders, dan dat de geest van David of Asaf of Heman getuigt, dat zij kinderen Gods zijn? Zij moeten hunnen Yader weer hebben, opnieuw van Zijne liefde, trouw en goedheid verzekerd worden, anders hebben zij geene rust. Waren zij geene kinderen, zij zouden zichzelven licht kunnen helpen in hunnen nood, — ja, zij zouden den nood niet eens zoo gevoelen. Wanneer wij Job zoo hooren klagen in zjjn Boek, wanneer wij daar zien, hoe hij zich, zoo te zeggen, onwelvoegelijk gedraagt en zich niet bedaren kan, wat is het anders, dan dat hij bij alles wat hem overkomt, zijnen Yader verloren heeft, Diens aangezicht niet meer ziet, niets meer ziet van Zijne gerechtigheid, goedertierenheid en trouw, en nu tot zijnen God en Yader roept, opdat Hij Zich weder tot hem wende en uit de duisternis, waarin Hij Zich gehuld heeft, hem Zijn aangezicht weder doe zien? Doordat dus het kind zich voortdurend tot zijne ouders wendt, om alles te ontvangen, wat het noodig heeft: eten en drinken, kleeding, hulp, troost, doordat het telkens weder tot hen zijne toevlucht neemt, — getuigt zijn geest, het leven, dat in hem is, dat het het kind zijner ouders is. En evenzoo bij een kind Gods. En zoo getuigt nu ook de Heilige Geest met onzen geest hetzelfde. Dat doet Hij, door uit het Woord Gods in de ziel te spreken: „Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn". „Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls". „Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik u toch niet vergeten! Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd". „Voor eenen kleinen oogenblik heb Ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In eenen kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser". „Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer". Met zulke woorden komt dc Heere in het hart der geloovigen, die voor zichzelven zoo niet kunnen vasthouden, dat zij kinderen Gods, dat zij bij God in genade zijn, en toch den Heere, hunnen God en Vader, niet kunnen loslaten, en hiermede getuigen, dat zij nochtans, ja, juist zoo kinderen zijn, want allo beloften Gods gelden den armen en ellendigen, hun, wien het bange is en die in de duisternis zitten, en zeggen tot hen: Voor u is het, Ik toch ben uw Vader, en gij zijt Mijn kind! Want de Heilige Geest, Die alzoo met onzen geest getuigt, neemt het alles uit hetgeen des Heeren Jesus is, uit hetgeen verworven heeft Hij, Die sprak: Mijn Vader is uw Vader, Mijn God is uw God!
Maar nog meer! Waar zoo de Geest mede getuigt, dat wij kinderen Gods zijn, daar stelt Hij ons te gelijker tijd nog eene heerlijke erfenis in 't vooruitzicht. Want: i n d i e n wij kind e r e n zijn, zoo z i j n wij ook e r f g e n a m e n . Immers erven de kinderen hetgeen de ouders hebben. En zijn wij nu arm, zeer arm, en hebben wij niets en is hetgeen wij hadden ons nog ontnomen, nochtans zijn wij rijk, want wij hebben eene erfenis, die ons zeker is, zoo wij kinderen zijn. Eene eeuwige, onvergankelijke onbevlekte erfenis wordt voor ons bewaard in den hemel, en daarvan geeft de Heere toch dag aan dag hetgeen wij noodig hebben voor lichaam en ziel, naar Zijne wijsheid en trouw. Voorwaar, wanneer men dat weet en gelooft, kan men de wereld en hare begeerlijkheid wel vaarwel zeggen, en zal men niet meer twisten om het mijn en dijn, dan is het uit met de eigenzinnigheid, want men weet: nog eene wijle tijds, en het is gedaan met al het zichtbare, en inen ontvangt de eeuwige erfenis. Wat zullen wij dan erven, en wat hebben wij nu reeds geërfd, indien wij gelooven, indien wij des Heeren zijn? Dat zegt ons de Apostel met deze woorden: erfgenamen van God. In Adam hebben wij God, en al wat er in God voor ons is, verloren. Maar in Christus erven wij God, den genadigen, barmhartigen, getrouwen, lankmoedigen God en Vader weder, IIem, den levenden God met al Zijne volheid, — zoodat wij wel mogen zeggen: „Eene schoone erfenis is mij geworden", en met Asaf in den 73sten Psalm: „Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid." Of met David in den 18lIc" Psalm : „De Heere is mijne Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijne Bots, op Welken ik betrouw, mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek." Zulke erfgenamen van God zijn wij echter als m e d e ë r f g e n a m e n van C h r i s t u s , want Hij heeft alles geërfd, nadat wij alles verloren hadden. Daarom zeggen wij van Hem: „Dood, zonde, duivel, leven, gena — alles heeft Hij in handen; Hij kan verlossen allen, die tot IIem komen". Immers tot Hem heet het: „Eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting"; of zooals Hij Zelf gesproken heeft: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Zoodat wij dus in en met Hem erven vergeving der zonden, gerechtigheid voor God, vrede met God, het eeuwige leven, ook alles wat wij noodig hebben voor dit aardsche leven, om met God en met eere door deze wereld te. komen, — zoodat alles, alles voor ons aanwezig is, t. w. voor hen, die door God in Christus tot kinderen zijn aangenomen.
Zijn wij nu „medeërfgenamen van Christus", om in Hem en met Hem alles te erven, om deel te hebben aan al hetgeen het Zijne is en hetgeen Hij verworven heeft, dan geschiedt dit slechts in dien weg, dat wij ook met Hem lijden, dat wij deel, dat wij gemeenschap hebben aan Zijn lijden, gelijk de Apostel zegt: zoo wij a n d e r s met H e m l i j d e n , o p d a t wij ook met H e m v e r h e e r l i j k t worden. Alles met Hem, den Heere Jesus Christus. Het gaat éénen weg met Hem. Hij, de Herder, gaat voorop, en de schapen volgen Hem na, zij het ook door onbezaaide landen, ja, zij het ook door de woestijn. De overste Leidsman onzer zaligheid is door lijden geheiligd, — en wederom heet het van Hem, dat Hij, Jesus, door het lijden des doods heen met heerlijkheid en eer gekroond is. (Hebr. 2.) Het kan niet uitblijven: wie een medeërfgenaam Christi een erfgenaam en kind Gods is, wie alzoo door Gods Geest geleid wordt, die kan met de wereld, met de ongerechtigheid niet meedoen, die blijft bij Gods Woord en gebod, en wordt juist daarom veracht en bespot, vervolgd en onteerd; dien treft de haat der wereld, lijden van allerlei aard. Daarom heeft de Heere tot Zijne discipelen gezegd: „In de wereld zult gij verdrukking hebben", want zij zijn geacht als slachtschapen en worden behandeld als aller afschrapsel. Yan hen heet het — o hoe dikwijls! —: Gij bedroefde, door onweder voortgedrevene, ongetrooste. Zij moeten klagen met Asaf: „Ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede, dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben , en mijne straffing is er alle morgens!" En de Heere Zelf heeft gezegd: „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij". Men kan dit kruis, dat is, al het lijden, dat ons overkomt, zoo wij Christus navolgen, ook laten liggen, ook afwerpen en zichzelven er van bevrijden, het ontloopen; men behoeft maar een weinig met de wereld mee te doen, een weinig met de wolven te huilen, een weinig deel te nemen aan de ongerechtigheid, dan laat ons de wereld met vrede, ja, eert ons nog zeer bijzonder. Maar dan zijn wij ook van den rechten weg af; dan is ook het uitzicht op de heerlijkheid verloren. Hier de strijd, daar de kroon! hier het lijden, daar de heerlijkheid! „Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jesus, Dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de Rechterhand des troons van God." (Hebr. 12 : 2.) Laten wij ons dus wapenen tegen het tegenstrijdige, waarmee wij hierbeneden te kampen hebben, en niet twijfelen aan Gods wegen. Is de weg ook niet heerlijk, hij leidt toch tot de heerlijkheid. "Wanneer wij in den smeltkroes, waarin wij geworpen zijn, van alle onreinheid ontdaan zijn, neemt ons voorzeker de groote Smelter er uit en tot Zich, en maakt uit ons vaten te Zijner eere. Dan gaat het van gelooven tot aanschouwen; dan begint de eeuwige vreugde! — -Johannes zag in de openbaring, die God hem gaf, eene groote schaar, staande voor den troon Gods en het Lam, bekleed met witte kleederen, en palmtakken waren in hunne handen, — het teeken der overwinning; zij allen verheerlijkten God, roepende met groote stem: „De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en liet Lam." En de vraag kwam tot Johannes: „Deze, die bekleed zijn met de witte kleederen, wie zyn zij, en van waar zijn zij gekomen ?" En toen hij antwoordde: „Heere, Gij weet het", kwam het antwoord van Boven: „Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen", zij hebben met Christus geleden; „en zij hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams", zij hebben zich dus laten leiden door den Geest Gods. „Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel, en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, en zij zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte; want hot Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot de levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Voorwaar, dat is „verheerlijkt worden"!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 14 — 17.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's