Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

9. De werkzaamheid Gods in de vaststelling van den Kanon.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

9. De werkzaamheid Gods in de vaststelling van den Kanon.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk wij in het vorige Hoofdstuk (zie Jaargang 1891, No 51) zagen, is de toestand van het geïnspireerd zijn der heilige mannen Gods eene zaak des geloofs geweest; hunne Schriften droegen het kenmerk der goddelijke afkomst in zich; het staat haar echter niet uitwendig op het voorhoofd geschreven; de klaarblijkelijkheid is hier allereerst eene inwendige; „kom en zie", zoo klinkt het ons hier overal tegen. Terwijl alzoo geen van de schrijvers der Schrift uit zichzelven, zonder Gods rechtstreeksche besturing, den moed zou gehad hebben, om zijn boek aan eene reeds bestaande of nog samen te stellen reeks van heilige Boeken toe te voegen, zoo paart zich aan de inspireerende werkzaamheid Gods nog de werkzaamheid tot het vormen van den Kanon. Door zóó over de vorming van den Kanon te waken, zet God Zelf het stempel der echtheid op de door Hem geïnspireerde Schriften. Zonder zulk eene tusschenkomst zou de inspireerende werkzaamheid haar doel gemist hebben; zóó echter heeft God het goede werk, dat Hij aangevangen had, ook voleindigd. Waarborgt ons de inspiratie het feit, dat de Heilige Schrift Gods werk is, op gelijke wijze toont ons de kennelijk door de Voorzienigheid Gods bestuurde vorming van den Kanon, hoe verre en over welke Boeken deze inspiratie zich uitstrekt. God heeft uit den stroom des tijds e e n i g e Boeken doen bewaard blijven en gered, die tot op den huidigen dag algemeen als heilig aangezien worden; tot op den huidigen dag is het der ongeloovige wetenschap niet gelukt, ook maar in ééne der erkende Kerken de overtuiging te doen gelden, dat deze Boeken met de ongewijde gelijk staan. Het aanzien, dat zij genieten, wordt door de medewerkzaamheid Gods bij het tot stand komen der verzameling van deze Boeken verzekerd. Dat aanzien wordt dan verder voor de gemeenschap der Christenen, gelijk voor eenen iegelijk in het bijzonder, door het getuigenis des Heiligen Geestes telkens weer opnieuw gegrondvest en in de enkele menschen bevestigd, niet echter door het getuigenis der Kerk. Men heeft menigmaal aan de met hersenschimmige voorrechten getooide Kerk de verdienstelijkheid willen toekennen, als zou zij ons den Kanon bewaard hebben, en alsof aan haar de beslissing overgelaten was omtrent hetgeen kanoniek is of niet. Dat is eene bewering, die inzonderheid door Rome gehandhaafd wordt, maar dat is een ijdel voorgeven. Wie heeft dan de Kerk aan de rechte kennis van hetgeen nu kanoniek is geholpen ? Immers alleen de Heilige Geest onderwijst ons wat geestelijk te onderscheiden is; de Heilige Geest betuigt ons, wat naar de meening des Geestes is. (1 Cor. 2 : 12 en 13; 1 Joh 5: 6.) Zoo beeft men dan alle recht om ook uitsluitend aan den Heiligen Geest de eere van de vaststelling van den Kanon toe te kennen, en moet steeds aan dien Geest de beslissing overgelaten worden, wat al of niet kanoniek is. De Kerk is daarbij alleen en uitsluitend dienaresse, staat daar om te ontvangen, kan zich nooit als het medium doen gelden, waardoor het woord der Schrift in ons levend wordt; de Kerk is het voertuig, waardoor de door den Geest Gods gewerkte Kanon ons overgebracht wordt, meer echter ook niet. De Kerk kan ons volstrekt niet de overtuiging schenken, dat de inhoud der Heilige Schrift door God gewerkt is; zij kan ons den omvang van den Kanon slechts daardoor duidelijk bewijsbaar maken, dat zij ons naar de innerlijke bewijskracht verwijst, die deze Boeken in zich dragen; op wettelijk bindende wijze kan zij ons den Kanon niet als echt waarborgen; te dien aanzien is haar geene opdracht gegeven.
Vraagt men haar naar het recht van zoodanige vaststelling van hetgeen kanoniek is, zoo zal zij moeten zeggen: gij kunt dat zelf gewaar worden; ga slechts in het heiligdom, dat is de weg, langs welken ik ook geleid ben geworden. Daar geldt dus het woord des Heeren, Jer. 31 : 34: „En zij zullen niet meer (in de dagen des Nieuwen Verbonds,) een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: Ken den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere: want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". In denzelfden zin zegt Jesus: „Zij zullen allen van God geleerd zijn" (Joh. 6 : 45); in Joh. 16 : 13 belooft Jesus Zijnen discipelen den Geest, als Die hen steeds in alle waarheid leiden zal, en wel Hij alleen. Derhalve is de Kerk door Gods Woord zelf als laatste instantie en laatste waarborg voor de richtigheid van den Kanon buitengesloten. Indien wij allen theodidact, of van God geleerd zijn, dan kunnen wij ons voor de vaststelling van den Kanon niet meer op de zoogenaamde Kerk beroepen, niet meer op een instituut, eene instelling, aan welke God opgedragen zou hebben, om voor ons te denken, voor ons ervaringen te maken, voor ons God in Christus aan te roepen, en ons den weg ten heil, den weg door strijd en worstelen in het geloof, te sparen. Neen, het geldt hier steeds: „Kom en zie". Maar ook wordt de roem der Kerk, als ware zij het, die ons den zuiveren Kanon overgeleverd had, door eene geschiedkundige uiteenzetting der feiten in niet geringe mate verminderd.
De Roomsch-Katholieke Kerk, uit welke de Protestantsche Kerk zich losgemaakt heeft, heeft nooit eenen zuiveren Kanon bezeten. Tot de Heilige Schrift rekenen do Roomsch-Katholieken behalve de kanonieke Boeken van het Oude Testament ook de zoogenaamde Apokriefen en kennen ook aan deze goddelijk gezag toe. Slechts bij de geleerden der Kerk, o. a. bij Hieronymus, was een duidelijk bewustzijn van het oude onderscheid tusschen kanoniek en aprokrief aanwezig. Luther heeft als de eerste de onvergankelijke verdienste, dat hij de apokriefe Boeken als eene afzonderlijke verzameling achter den Kanon des Ouden Testaments stelde. De Gereformeerde Belijdenisschriften (de tweede Helvetische, de Gallikaansche, de Belgische Geloofsbelijdenis) ontkennen voorts nog nadrukkelijker het gezag der Apokriefen in geloofszaken en enkele tellen zelfs de kanonieke Boeken op. Dat is de juiste stand der dingen. In welk eene groote verlegenheid zouden wij nu zijn, indien wij het oordeel der oude Kerk over den Kanon niet voor afdoend houden moesten en als niet de Hervormers en de Belijdenisschriften van de Kerken der Reformatie het echte uit de overlevering hier, gelijk zoo dikwijls elders, genomen hadden onder de leiding des Heiligen Geestes. De kerkelijke overlevering geeft op het stuk van den Kanon, evenals in andere punten, waarheid en dwaling in bonte vermenging; er moet geestelijk geoordeeld worden, als wij tot klaar"heid willen komen. Zoo handelen onze Hervormers, terwijl zij het aloude orthodoxe onderscheid tusschen kanonieke en apokriefe Boeken, dat tot nog toe niet tot gelding gekomen was, op den kandelaar plaatsten. De Protestantsche Kerken volgden op dezen weg, gedreven door hetzelfde getuigenis des Heiligen Geestes. En zoo moet liet zijn; elke Kerk moet de aktestukken, die yan hare gedragslijn ten aanzien van de vaststelling van den Kanon en de beoordeeling van liet kanonieke getuigenis afleggen, open laten liggen; en de rechtvaardiging van die gedragslijn moeten de orthodoxen te allen tijde opnieuw voor hunne rekening nemen. Laat het ons herhalen: het gaat niet aan, dat wij ons door eene met verzonnen voorrechten begiftigde Kerk datgene als waar laten waarborgen, wat de Heilige Geest Zich voorbehouden heeft aan onze harten te bezegelen; onze leuze zij en blijve: „Zij zullen allen van God geleerd zijn". Daarenboven verschuift men slechts het bezwaar, waar men zich door eene vroegere •e'ju\v datgene wil laten waarborgen, wat nu eenmaal geene mens htm waarborgen kunnen. Men moet in zake den Kanon • steed-f ten laatste tot God als hoogsten Rechter terugkeeren; derhalve den weg afleggen, dien eens de Kerk insloeg, en die voorheen reeds beproefd werd bevonden. Het getuigenis des Heiligen Geestes is en blijft tot heden de laatste instantie bij [het betrouwbaar verklaren van den Kanon; die Geest, en niemand anders, was ook de eerste instantie, krachtens welke het ten slotte tot eenen wel beproefden Kanon gekomen is. —
Wij willen thans op de geschiedkundige gegevens wijzen, welke iii] de vaststelling van den Kanon in aanmerking komen en dtarvan uitgaande ons oordeel vormen.
Wat den Kanon des Ouden ïestaments aangaat, deze is van -oude 'lagteekening. Wij hebben bepaalde kenteekenen, die ons de zekerheid geven, dat Ezra en Nehemia den Kanon samenstelden , al kan ook niet van alle Oud-Testamentische Boeken deze opneming in den Kanon bewezen worden. Allereerst noemt de overlevering Ezra als den samensteller van den Kanon. i (Bijv. 4 Ezra 14.) Ook Bleek acht dit bericht aangaande Ezra's werkzaamheid alleszins betrouwbaar. („Inleiding tot het O. T " bladz. 464.) Voor de werkzaamheid van Nehemia hebben wij 2 Makkab. 2 : 13 een uitdrukkelijk getuigenis, aan hetwelk iBleek (bladz. 465) veel waarde hecht. Nehemia heeft volgens deze overlevering de oude gewijde Schriften zorgvuldig bijeenverzameld en bewaard ; de geschiedkundige en profetische Boeken en voorts die, welke zich om de Psalmen groepeeren, verzamelde hij; bovendien heeft hij de Boeken, die de brieven der Perzische koningen bevatt'en, dus Ezra en Nehemia, er zelf bijgevoegd. Hiermede zijn ons de grenslijnen van het Oude Testament duidelijk voorgeteekend. Dat nu deze Kanon in zijne drie deelen : Wet, Profeten en overige Geschriften, op zijn minst 300 jaren v. Chr. reeds bestaan heeft, valt uit het voorwoord van Jesus Sirach, hetwelk de Grieksche oorspronkelijke uitgaven hebben, duidelijk op te maken. De kleinzoon van Sirach maakt daar melding van de drie deelen van het Oude Testament, die zijn grootvader reeds vóór zich gehad heeft. Door andere kenteekenen (het voorkomen van Simon I) worden wij insgelijks tot aan het jaar 300 v. Chr. teruggevoerd, en komen aldus de eeuw van Ezra en Nehemia nabij. Bij dit getuigenis komen nog die van de „zeventig vertalers" (LXX), van Josephus en van Philo. De LXX toonen aan, dat de Kanon werkelijk den inhoud had, dien wij voor ons hebben liggen. Philo getuigt omstreeks 30 jaren v. Chr. van de onbegrensde achting, die men voor den Kanon als geïnspireerd Woord Gods koesterde. Josephus in zijn boek tegen Apion telt al de Boeken des Ouden Testaments uitdrukkelijk op. Zulks doet evenwel eerst de tijdgenoot van Christus; tot op dien tijd heeft de Kanon in den grond der zaak onder goddelijke hoede gestaan, aan welke het te danken is, dat er niet één Boek te veel, niet één te weinig in den Kanon gevonden werd Hoewel de opstelling door de hand der menschen geschiedde, had God nochtans de opperste leiding; in den grond zijn wij den Kanon der Heilige Schriften Gode verschuldigd, Die er Zich ten zeerste aan gelegen liet zijn, de samenstellers van den Kanon in de juiste richting te besturen. Niet op de onfeilbaarheid der samenstellers van den Kanon, maar op die der Boeken zeiven rust de overtuiging der geloovigen omtrent de echtheid van den Kanon. Het historisch verloop toch is niet zóó duidelijk na te gaan, dat wij voor elk Boek de mannen zouden kunnen aanwijzen, aan wie wij de opneming in den Kanon te danken hebben.
De overtuiging van de betrouwbaarheid van den Kanon verkrijgen wij, waar wij op dezelfde wijze te werk gaan, als die mannen, die het eerst de hand aan 't werk sloegen. Juist dezen Kanon nu, die door de handen der menschen gegaan was, heeft Jesus Christus, toen Hij op aarde was, erkend, niet omdat die door de Joodsche Kerk verzameld was, maar omdat die van God was. Aan Jesus en de Apostelen is de Kanon niet slechts in zijne tegenwoordige orde bekend (Luk. 24 : 44; Matth. 23 : 35), maar ook de goddelijke oorsprong is voor hen boven allen twijfel verheven. (Joh. 5 : 39.) In Matth. 23 : 35 treedt duidelijk aan het licht, dat Jesus het Boek Genesis als het eerste, en de Kronieken als het laatste Boek van den Kanon beschouwt; Hij kiest daar Abel als het eerste voorbeeld der vermoorde onschuld, en Zacharia, als het laatste in den Kanon voorkomende voorbeeld, noemt Hij in de laatBte plaats. De verdeeling van den Kanon in drieën vinden wij duidelijk in Luk. 24 : 44 terug, waaruit ook klaarlijk blijkt, dat het derde deel van den Kanon met het Boek der Psalmen aangevangen is. Dat een ander hoofddeel de Wet en weder een ander de Profeten genoemd werd, volgt uit Matth. 5 : 17. Yan al deze Oud-Testamentische Schriften, die Josephus als kanoniek optelt, geldt, wat Paulus aan Timotheiis schrijft, nml. dat zij theopneust, van God ingegeven zijn, en dus nuttig, om den mensch Gods volmaakt, geheel voor zijn werk toegerust te doen zijn. (2 Tim. 3 : 16 en 17.)
De Oud-Testamentische Kanon in zijne door Jesus uitdrukkelijk betuigde echtheid is nu een onderpand voor de even zekere vaststelling van den Nieuw-Testamentischen Kanon. Zooals God den Oud-Testamentischen Kanon samengebracht, dien door Christus en de Apostelen heeft laten goedkeuren en zoodoende zijne echtheid boven eiken twijfel heeft doen verheffen, zoo zal het ook met het Nieuwe Testament het geval geweest zijn. De geschiedkundige ontwikkeling, door welke het tot zulk eenen Kanon kwam, zal eene even zekere uitkomst opleveren als in het eerste geval, met uitzondering slechts, dat ons hier dat uitdrukkelijk historisch getuigenis van den Zoon flods, Die de persoonlijke Waarheid is, ontbreekt. De erkenning evenwel, welke Jesus Christus daar aan den Kanon heeft laten ten deel vallen, komt op den bodem van den Nieuw-Testamentischen Kanon voor rekening van den Heiligen Geest. De Geest getuigt, dat de Kanon stuk voor stuk louter waarheid Gods is, en diensvolgens voltooit God het goede werk, dat met de vaststelling van den Oud-Testamentischen Kanon begonnen is. Hij voleindigt het op eene wijze, die den geloovigen mensch ten volle bevredigt. De weg dus, langs welken de Oud-Testamentische Kanon tot stand kwam, is voor het Nieuwe Testament van hooge beteekenis, biedt eenen vasten waarborg en is zeer leerrijk. God heeft ook hier niet in de eerste plaats een heilig instituut, of, gelijk Rome beweert, do zichtbare Kerk in het aanzijn geroepen, in welke de Heilige Geest bestendig gewoond en o. a. ook den Kanon des Nieuwen Testaments tot stand gebracht zou hebben. Op zulk eene gemakkelijke wijze kunnen wij omtrent den inhoud des Nieuwen Testaments geene zekerheid erlangen, evenmin als de Joden en Christus dit met betrekking tot den Oud-Testamentischen Kanon vermochten. Veeleer geschiedde do vorming van den Kanon andermaal op eene wijze, die niet dadelijk in het oog valt. Nemen wij dien weg kortelijk in oogenschouw. In de eerste en de tweede eeuw na Christus beproefde men, voor zooverre wij kunnen nagaan, nog niet, om den Nieuw-Testamentischen Kanon met kracht te handhaven. Men las en verklaarde in de oudste kerkelijke bijeenkomsten geregeld het Oude Testament; de Brieven der Apostelen werden gelezen en rondgezonden, maar tot eene geregelde voorlezing en verklaring in de kerk kwam het zoo spoedig niet. Het Evangelie verhaalde men elkander naar de mondelinge overlevering en later naar de eene of andere in omloop gekomen geschiedbeschrijving, hetzij van Mattheüs, van Markus, van Lukas of van Johannes. Het Oude Testament stond in de Gemeente van Christus op den voorgrond, en zulks was geen nadeel, zoolang de Geest, Die op do Apostelen was, in de Kerk heerschte. Maar met het verscheiden der Apostelen trok die Geest Zich ook allengs uit de Gemeente terug; het waren inzonderheid Christenen uit de Joden, die onkruid op den akker brachten, weite door Paulus zoowel als door Johannes met goed zaad bezaaid was geworden. Yooral te Efeze en in andere Gemeenten van Klein-Azië wisten zij de harten af te trekken van de Apostelen ; (vergelijk de beide Brieven aan Timotheus en de eerste drie Hoofdstukken der Openbaring van Johannes). De stem der Apostelen kon weldra niet meer doordringen; over het geheel begon eene andere leer de overhand te krijgen, welke aan de begeerlijkheden der wereld, vooral aan het eigenwillig doen der menschen ruimte liet en daarbij den uitwendigen schijn van tucht en inzetting bewaarde, ja op bijzondere heiligheid aanspraak maakte. Reeds Paulus had moeten schrijven, dat allen in Azië zich van hem afgewend hadden. (2 Tim. 1 : 15.) Johannes schrijft in den derden Brief Vers 9, dat hij aan de Gemeente geschreven had, maar dat Diotrefes, die onder hen de eerste zocht te zijn, hem niet aannam; kortom de trouwe volgelingen der Apostelen kwamen spoedig in de minderheid. De Brieven van Petrus, Judas en Johannes zijn snijdend scherp; de afval in den schoot dtr Kerk is hier naauwkeurig voorspeld. Dat geldt reeds van Paulus in 2 Theas. 2 : 7. Dat men reeds toen ter tijd de Brieven van Paulus begon te verdraaien en verkeerd te verstaan, wordt ons in 2 Petr. 3 : 1 6 betuigd. Allerlei niet-apostolische overleveringen, priesterheerschappij en over het algemeen onbekendheid met de voornaamste leerstukken der Apostelen nemen wij tot onzen schrik reeds vroegtijdig waar. Het is ons, alsof wij van de apostolische hoogte in een duister, diep dal geslingerd worden. Deze Kerk nu, die zoo spoedig ontaardde, ware gewisselijk niet het geschikte orgaan geweest,, om uit den vloed van geschriften in die dagen de echte paarlen uit te vinden, zoo niet God van het begin tot het einde over de Kanonvorming gewaakt had. Het is zeer merkwaardig, eens gade te slaan, hoe de Kanon van het Nieuwe Testament zich van lieverlede verrijkt en het onechte als ballast over boord werpt, of het tijdelijk als metaalschuim beschouwde goud toch ten laatste als goud aanneemt, zij het ook geruimen tijd met het voorbehoud, dat dit of dat geschrift tot de antilegomena behoorde, d. i. tot de geschriften, die op sommige plaatsen aan tegenspraak blootstaan. "Wel ia waar ging men in de leidende kringen der Kerk hierbij zeer naar het uiterlijk» te werk; men volgde, gelijk uit Euaebiua blijkt, de kerkelijke overlevering, eene bonte mengeling van berichten, en daar was het natuurlijk moeilijk tot eene afdoende vaststelling van den Kanon te geraken. Doch daarbij is de leiding Gods wonderlijk gebleken. Op het Concilie te Hippo, in 393, had men ten laatste onzen Nieuw-Testamentischen Kanon bijeen, maar nam nu ook de door de L X X gewettigde Apokriefen mede in den Kanon op. Eene eeuw later werd deze Kanon door een Roomsch Concilie bevestigd. Daar zien wij dan dus aan de eene zijde, dat de Kerk den Nieuw Testamentischen Kanon gelukkig bijeengekregen heeft, maar dit is veeleer in weerwil van hare wijsheid dan door de verlichte wijsheid der Kerk geschied. Immers, dat de Kerk geene wijsheid en geen innerlijk gevoel ook bij deze vaststelling van den Kanon geopenbaard heeft, dat toont wel de ongerijmde opneming van Apokriefen in den kerkelijken boekenbundel. Dit was een geduchte achteruitgang, want reeds Josephus gaf eenen zuiveren Oud-Testamentischen Kanon. Ook de geleerden, gelijk Rufinus en Hieronymus en vele anderen, konden zich met die onnauwkeurigheid niet vereenigen, dewijl zij de oud-Joodsche onderscheiding tusschen kanoniek en apokrief erkenden. Wij moeten dus zeggen, dat de schreden der menschen door eene hoogere hand zóó bestierd werden, dat zij, ondanks dien misgreep ten aanzien van de Apokriefen, toch het ware moesten redden uit de overlevering der eerste eeuwen. De Kerk deed dat niet door de kracht van inwendige verlichting, maar door eene goddelijke voorziening,, die ook ondanks de bekrompenheid der menschen haar doel wist te bereiken. Zorgde dus God er voor, dat de oude Kerk voor de echte kanonieke Boeken geschiedkundige getuigenissen in voldoende mate altijd bezeten heeft, zoo heeft men het toch zeker niet der Kerk te danken, dat de Kanon er is, maar juist Gode. De Kerk betrad eenen zeer uiterlijken, zuiver geschiedkundigen weg, en bewees daarbij nog ten overvloede hare geestelijke onmacht, doordat zij angstvallig het voetspoor der L X X volgde. Voorts kwam de Hervorming tot het eindresultaat, waartoe de gegevens binnen den kring der kerkelijke overlevering bestonden ; zij aanvaardde den Kanon, zooals de middeneeuwsche Kerk dien bezat, maar met uitsluiting der Apokriefen, en toonde zich dus verheven boven die zwakheid. Aan dezen onder de doorgaande leiding Gods tot stand gekomen Oud- en Nieuw-Testamentischen Kanon geeft nu ook God door Zijnen Geest voortdurend het getuigenis der echtheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

9. De werkzaamheid Gods in de vaststelling van den Kanon.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's