Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Vraag en Antwoord 39 van den Heidelbergschen Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Vraag en Antwoord 39 van den Heidelbergschen Catechismus.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vr. Heeft het iets meer in, dat Hij gekruisigd is geweest, dan dat hij eenen anderen dood gestorven ware?
Antw. Ja het, want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft, want de dood des kruises was van God vervloekt.


De Heere is rechtvaardig in Zijn spreken en rein in Zijn richten; ook waar Hij ons verdoemt, wordt Hij verhoogd. Hoe meer wij door het slijk gehaald worden met onze gedachten, als 1 waren wij wijs, en als wisten wij wat goed en kwaad is. des te meer wordt de Heere God verhoogd. En juist dan zijn wij ei gelukkig aan toe, als de Heere Zich alzoo verhoogt, dat Hij ons met al onze zaken en aanmatigingen veroordeelt en te gronde richt. Dat doet Hij alleen daarom, opdat wij leeren eens voor altijd eene streep te halen door onzen naam, door ons zijn en ons doen, en afhankelijk te zijn en te blijven van Zijne goedertierenheid en genade. Wij hebben het noodig, dat wij voortdurend onze zonde en vervloeking recht grondig leeren kennen, en daartoe heeft de Heere God Zjne wegen en middelen door allerlei omstandigheden en verhoudingen dezes levens. Wij kunnen nooit genoeg ter harte nemen, wat wij hooren bij het vieren des Heiligen Avondmaals en wat in ons Formulier tot waarachtige zelfbeproeving staat: „Ten eerste bedenke een iegelijk bjj zichzelven zijne zonde en vervloeking, opdat hij zichzelven mishage, en zich voor God verootmoedige: aangezien de toorn van God tegen de zonde zoo groot is, dat Hij die (eer Hij dezelve ongestraft liet blijven) aan Zijnen lieven Zoon Jesus Christus met den bitteren en smidelijken dood des kruises gestraft heeft". Zeer gaarne willen wij daarvoor de ooren sluiten, en er niet op letten; maar wij moeten toch bedenken, en wel een iegelijk bij zichzelven, onze zonde en onze vervloeking, dat wij, dat de menseh op zichzelven voor God vervloekt is, dat Gods vloek op hom ligt.
In het dagelijksch leven wordt iemand bespot, uitgelachen en te schande gemaakt, wanneer hij, na voorgegeven te hebben iets kunstigs en schoons te kunnen tot stand brengen, alles daartoe aangewend hebbende, toch blijkt niets te vermogen. Wij allen zullen iemand kleinachten, ja verachten, die meent iets te kunnen, iets te weten en iets te zullen, en toch in plaats van iets uit te richten, slechts schade aan de zaak doet en haar bederft. Is dit nu eene zaak van zoodanigen aard, dat daardoor eene schade voor het algemeen ontstaat, of de eer van een aanzienlijk man, of de majesteit des konings aangerand wordt, dan vooral moeten wij zulk eene aanmatiging verfoeien. Wij allen echter zijn geneigd, ons iets aan te matigen, dat wij toch in 't geheel niet zijn, en ook volstrekt niet kunnen. Ik denk hier aan de hoofdsom der geboden Gods: liefde Gods en des naasten. Van de liefde Gods hebben wij, zooals wij bestaan en leven, maar zeer weinig begrip; maar van de liefde des naasten hebben wij wel eenig begrip, in zooverre wij namelijk voor onszelven aanspraak maken op de liefde des naasten. Of wij echter den naaste overlast aandoen, hem plagen, kwellen en krenken, zoo allerlei dingen van hem weten te vertellen, waarmee wij zijnen naam smaden en hem schande aandoen, dat nemén wij «iet zoo nauw hoewel wij toch ook den Catechismus hebben geleerd. Maar nu vraagt God: „Hoe kunt gij Mij liefhebben, Dien gij niet gezien hebt, indien gij uwen broeder haat, dien gij gezien hebt?" (1 Joh. 4 : 2 0 . ) Wanneer wij maar op dit eene letten, dan moeten wjj ook onze vervloeking bedenken. Want het is toch werkelijk schandelijk, dat de eene blinde den anderen om zijne blindheid bespot; het is toch werkelijk schandelijk, dat iemand, die zelf geene zorg draagt voor zijne huishouding, op de huishouding eens anderen ziet; dat de lamme den lamme, de zieke den zieke bespot, omdat deze lam, omdat deze ziek is. Smadelijk is het, dat een moordenaar eenen ander beschimpt, die zelfs onschuldig is. En wat al zonde komt er te voorschijn, wanneer wij eens door Gods Wet onderwezen worden, wanneer deze tuchtmeester ons eens bij de hand neemt en er ons opmerkzaam op maakt, hoe wij, de gebreken van anderen ziende, niet letten op onze eigene gebreken. "Vergeten wij niet, dat de zonde tegen den naaste ook eene zonde is tegen God.
God wil van ons volstrekt geene vroomheid, Hij wil ons als goddeloozen rechtvaardigen, maar Hij zegt enkel dit: Ik heb u om niet van Mijnen honig gegeven; wilt gij Mij danken, breng uwen naaste dan ook een weinig van hetgeen u zoo heerlijk heeft gesmaakt; Ik heb u uit loutere genade vergeving geschonken, en uwe gansche onmetelijke schuld u kwijtgescholden, eisch nu ook niet onbarmhartig de kleine schuld van uwen broeder! (Yergel. Matth. 18 : 23—35.) Ik moet u hierop opmerkzaam maken. Onze Gemeente telt maar ruim duizend zielen, wij leeren elkander dus onderling veel beter kennen dan het mogelijk is in eene Gemeente, die vele duizenden leden telt, maar die verstrooid zijn en zonder tucht leven. Een weefsel nu is slechts half klaar, als men enkel de schering heeft; eerst wanneer men den spoel met den inslag er door laat gaan, krijgt men een geheel, en daar gaat het om.
Indien wij nu bij zulke zonden onze vervloeking moeten erkennen, om niet te spreken van onze zonden tegen God, dan moet dit bij ons behoefte en verlangen naar troost werken, en wel naar dezen, dat, waar wij onze zonde erkennen en belijden, wij de zekerheid mogen hebben, dat onze zonde en vloek voor God niet meer op ons ligt, maar van ons is weggenomen. Wij hebben geenen troost, zoo wij ons niet doemwaardig achten en gevoelen; als wij echter voor God komen als dezulken, die verdoemenis en vloek verdiend hebben, dan behoeven wij den troost, en verkrijgen dien ook, dezen troost nml.: Christus heeft mijnen vloek op Zich genomen, heeft dien van mij weggenomen, en dat weet ik, daarvan ben ik zeker en gewis, doordat Hij niet eenen gewonen dood gestorven is, maar den kruisdood, want de kruisdood was van God vervloekt.
Dezen troost houdt de Catechismus ons voor in Yraag en Antwoord 39. „Heeft het iets meer in, dat Hij gekruisigd is geweest, dan dat Hij eenen anderen dood gestorven ware?" Antwoord: „Ja het, want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft, want de dood des kruises was van God vervloekt".
Wie naar waarachtigen troost verlangt, die vindt voorzeker in deze Yraag en dit Antwoord genoeg. Wie deze Vraag en dit Antwoord recht verstaat, moet zalig leven en getroost sterven, en zal ook den zekeren waarborg voor zijn dagelijksch brood en tijdelijk doorkomen daarin vinden. De rijke zie hier niet op zijne schatten, maar roeme in zijne geringheid, en zegge: Ik heb eenen nog veel grooteren schat in mijnen Catechismus, dat is eene parel, die ik met alles, wat ik heb, niet kan betalen.
De Vraag wordt gedaan ten behoeve van eene ziel, die verslagen en verbroken ternederligt vanwege hare zonde en voor Gods toorn vergaat; zij wordt gewezen op Christus' dood aan het kruis; en dezen betrachtende spreekt zij: Zeg mij, heeft dit niet nog eene gansch bijzondere beteekenis, heeft God niet nog iets gansch bijzonders daarmee op het oog gehad, dat de I Heere Jesus aan een kruis gestorven is? Nu wordt haar in den Catechismus het Antwoord in den mond gelegd: „Ja het, want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft, want de dood des kruises was van God. vervloekt".
Dit Antwoord nu heeft de Catechismus niet van zichzelven, maar de schrijver van den Catechismus heeft het gevonden in den nood zijner ziel. Als hij zegt: „want de dood des kruises was van God vervloekt", dan wil hij daarmee te kennen geven: wie aan het kiuis hing, die was van God vervloekt. Dit heeft de Catechismus niet van zichzelven, maar heeft het in de Schrift gevonden; de Apostel Paulus schrijft, Gal. 3 : 13: „Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons, want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk , die aan het hout hangt". De Apostel heeft dit dus ook wederom niet van zichzelven, hij zegt immers: het staat geschreven. O, dat wij ons toch steeds alleen met den troost der Heilige Schrift lieten troosten! Slechts dan wordt het ware en goede fondament, de rechte grond in de ziel gelegd, wanneer men steeds acht geeft op hetgeen geschreven staat. Als wij hier nu nagaan, wat geschreven staat, moet ons dit tot bijzondere onderwijzing en bevestiging dienen; wanneer gij toch leest, wat hier de Apostel Paulus en volgens hem de Catechismus zegt, kon het zijn, dat het u evenwel niet recht duidelijk was, waarom juist de kruisdood van God vervloekt was.
Welnu, dat lezen wij in het vijfde Boek van Mozes, van daar heeft do Apostel het. Hoofdstuk 21 : 22 eu 23 staat geschreven: „Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die hét oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, zoo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zeiven dage begraven: want een opgehangene is Gode een vloek. Alzoo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de Heere uw God ten erve geeft". Wat Paulus nu in den Brief aan de Galaten zegt, heeft hij uit deze woorden afgeleid. Hier staat: een opgehangene is Gode een vloek; Christus nu was een Opgehangene, dus was Christus Gode een vloek, Paulus had volkomen het recht, om deze gevolgtrekking te maken. Mocht nu echter iemand komen eu zeggen: Dat kan van Christus niet waar zijn, want Hij was immers zonder zonde, Hij was immers onschuldig! zoo zou de Apostel antwoorden: Wat geschreven staat, dat staat geschreven, en hoewel Christus onschuldig was, Hij was nochtans bij God vervloekt. Gaat gij nu echter voort, en vraagt gij, hoe dit toch mogelijk is, dan ontvangt gij van Paulus dit antwoord: Christus was bij God vervloekt als een Opgehangene in onze plaats. Daarom heeft Paulus de woorden niet aangehaald naar het Hebreeuwsch, maar naar de Grieksche vertaling der Zeventigen. Naar het Hebreeuwsch lezen wij: „want een opgehangene is Gode een vloek", maar in de vertaling, die de Apostel gevolgd heeft: „Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt". Het „voor God" of „Gode" heeft de Apostel niet, en wel daarom niet, omdat hij ons Christus voorhoudt als gekruisigd in onze plaats; ook gebruikt hij nog een ander woord voor „vervloekt", dan in de Grieksche vertaling staat, eene sterke uitdrukking, en zegt eigenlijk: Yloek ligt op eenen iegelijk, die aan het hout hangt.
Maar nu is het de vraag, of wij niet nog iets meer daarin kunnen zien, of niet God Zelf daarin afgeschaduwd heeft den dood Christi aan het kruis, zoodat wij dus niet alleen de sluitrede maken: Alle opgehangenen zijn Gode een vloek, Christus was een Opgehangene, dus was Hij een vloek; maar ook bedenken: toen God dit zeide, heeft Hij op Christus gezien, Die aan een kruis of hout zou worden genageld of gehangen voor ons.
Maar waarom was juist een opgehangene Gode een vloek? waarom niet evengoed iemand, die bijv. gesleenigd was? En vorder: welke zonde is het, die het oordeel des doods waardig is, waarom iemand gedood werd door hem op te hangen? De Joodsche geleerden zeggen: het is de zonde der afgoderij, der Godslastering, dor ongehoorzaamheid. Wij willen dit aannemen, hoewel wij in de Boeken van Mozes niets daarover vinden Zooveel is zeker, het was eene zware, vreeselijke zonde, eene schrikkelijke, afschuwelijke, schandelijke misdaad, die begaan was. Maar zooveel is ook zeker, dat er allerlei schandelijke en gruwelijke zonden geweest zijn, waarom iemand toch niet werd opgehangen. De zaak wordt ons slechts uit eene plaats in de Boeken van Mozes duidelijk, waar het aan een hout opgehangen worden als straf voorkomt. Wij lezen namelijk Num. 25:1 vv.: „En Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te lioereeren met de dochteren der Moabieten'. Bileam had koning Balak eenen listigen raad gegeven, hij wist: dit volk is door niets te schaden en uit te roeien, maar het volk heeft eene zwakke zijde, wanneer wij het daarin aantasten, kunnen wij het wel verderven. (Num. 31 : 16.) Alle volkeren zijn hunnen afgoden getrouw, getrouw dikwijls tot in den dood; hunne afgoden mogen de afschuwelijkste gedaanten hebben, en hun godsdienst alle redelijkheid in het aangezicht slaan, daar vragen zij niet naar; zij schamen zich niet, zich openlijk neer te werpen voor eenen afgod en dien te aanbidden. Het volk Gods echter heeft een steenen hart, heeft een hoerenhart; het is een ontrouw volk. God moet Zijne uitverkorenen met onbegrijpelijke goedertierenheid en trouw bij Zich houden, anders loopen zij in een oogenblik van Hem weg. Geen volk, dat zich den schandelijksten, den dwaasten godsdienst schaamt, maar het volk, dat den waren Godsdienst heeft, schaamt zich dien. Dat wist Bileam. Welaan, dacht hij, het volk in deze zwakke zijde aangetast, en wij zullen het wel in onze macht krijgen. Zendt slechts eenige suhoone maagden in het leger, dan zullen zij zich buigen voor onze goden, en de Heere zal hen verwerpen en ombrengen. Zoo gezegd, zoo gedaan. „En het volk begon te hoereeren met de dochteren der Moabieten. En zij noodigden het volk tot de slachtofferen harer goden". Ik kan u niet beschrijven, hoe dat wel toeging, maar liet zal u eenigszins duidelijk worden, wanneer gij in uwe gedachten de eene of andere openbare feestelijkheid of vermakelijkheid samenvoegt met het opgaan ter kerk, en gij dus kerk en openbare vermakelijkheid vereenigt, zoodat men dus eet en drinkt, banketeert en pret maakt, en daarbij toch steeds nog een Christelijk tintje bewaart. „En het volk at", en wanneer men gegeten heeft, en verzadigd is van de kostelijke spijzen, maakt men den goden een compliment — „en boog zich voor hare goden"; en Israël koppelde zich aan Baal-Peor." Het is schrikkelijk, dit te lezen Wanneer hier stond: een leeuw liet zich bijten door eenen haas, was het nog bij lange na niet zoo ongerijmd. Israël, het leeuwenvolk, door niets te overwinnen, koppelt zich aan Baal-Peor, aan eenen schandelijken afgod! Het is niet oorbaar, openlijk in boeken te schrijven, nog veel minder voor eene Christelijke Gemeente uit te spreken, — de eerbaarheid verbiedt het, — welk een schandelijke afgod deze Baiil-Peor was, en aan dezen koppelt zich Israël, het leeuwenvolk, dat door niets te overwinnen was! „Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israël, en de Heere zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze den Heere tegen de zon, zoo zal de hittigheid van des Heeren toorn gekeerd worden van Israël". — Wij zien hier dus eene openlijke overtreding, eene openlijke schanddaad, begaan door Gods volk, in het aangezicht van den hemel, in het aangezicht van God en alle heilige engelen, in het aangezicht van Mozes, den trouwen knecht des Heeren, in het aangezicht van hel en duivel! En Mozes kon niets doen. Dat blijkt uit Yers 6 : „En ziet, een man uit de kinderen Israëls kwam en bracht eene Midianietin tot zijne broederen voor de oogen van Mozes en voor de oogen van de gansche vergadering der kinderen Israëls, toen zij weenden voor de deur van de tent der samenkomst" ! Terwijl dezen dus huichelachtig weenden en geene hand wilden uitsteken, werd openlijk zulk eene zonde en misdaad, zulk eene schanddaad bedreven! Deze misdaad moest gestraft worden, maar alzóó moest zij gestraft worden: Men heeft openlijk zijne eer, de eer van den Naam Gods, aan den schandgod overgegeven; de hemel heeft daarover geweend, de hel heeft daarover gelachen! openlijk zal nu ook de straf worden voltrokken en door allen worden gezien: gehangen zullen zij worden! Gelijk zij hunne eer voor den schandgod ten toon hebben gesteld, zoo zullen zij allen te zamen hangen aan een hout, als een gruwel zullen zij voor God, de engelen en de wereld aan de galg hangen! Maar hoe? zal nu God al Zijn volk, Zijn gansche Israël, dat gezondigd heeft, aan het hout laten hangen ? zullen zij allen als voorwerpen van afschuw, als een gruwel voor God openlijk worden opgehangen? Zij hebben het verdiend, zij hebben het allen verdiend, dewijl zij niet zijn opgestaan om Mozes te helpen. Maar neen, dat doet God niet! „Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn". Daarom neemt Hij de hoofden des volks; die zullen Hein ter verzoening worden gegeven in plaats van het gansche volk, en tegen de zon zullen zij opgehangen worden. Daar hangen zij nu, de hoofden des volks, als voorwerpen van afschuw, als een gruwel aau het hout. De misdaad en de vloek is op hen gekomen; maar in de oversten hangt eigenlijk het gansche volk aan het hout. God laat nu Zijnen toorn. Zijnen vloek komen op de gehangenen; dezeD hangen hier dus plaatsbekleedend, zij dragen de zonde des ganschen volks, zij brengen der wraakeischende gerechtigheid Gods genoegdoening, nu zi) aan liet hout hangen; het volk ziet het, en deze aanblik predikt hun: Gij wildet niet genieten het heerlijke, dat de aarde u gaf, maar naamt hetgeen de hel u aanbood; gij wildet niet genieten hetgeen de hemel u schonk, maar in aanmatiging, als waart gij vervuld met het hemelsche, hebt gij uwe eer aan Baal- Peor gegeven! gij zult nu geenen hemel en geene aarde meer hebben, maar zult gehangen worden aan het hout, opdat het gansche volk zie, wat het in dezen Baal-Peor heeft, opdat het in een voorbeeld zie, welk een rechtvaardig God Ik, de Heere, ben, en welk eene wraak Ik neem, wanneer men Mijne eer schendt! En het volk staat daar, ziet het aan en moet op zijne borst slaan en zeggen: O God! ik was het waardig hier te hangen als een vloek, een gruwel voor U! maar Gij laat mij leven, Gij wonderbare, barmhartige God! Gij laat den gloed Uws toorns ontbranden tegen de oversten, — dezen moeten mijne vervloeking dragen !
Zoo hebben wij hier dus eene schaduw, een beeld van hetgeen onze lieve Heere en Heiland was, toen Hij aan het kruis hing als een vloek, om van ons den vloek weg te nemen. Deze geschiedenis brengen wij in verband met Deut. 2 1 : 2 2: „Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden", — dat men niet met hem doet zoouls anders, maar men hem aan het hout zal opgehangen hebben. Wie voor zijne misdaad den dood ondefgaan heeft en gestorven is, die is gerechtvaardigd van zijne zonde, zoodra hij gestorven is. Hier hebben wij echter eene misdaad, waarop de dood stond, maar waarbij de overtreder niet alleen moest sterven, maar ook nog in den dood op het hoogste gesmaad en onteerd worden, waar al de schande zijner misdaad aan hem bezocht moest worden, door hem aan een hout te hangen, zoodat hij in zijnen dood al de schande en den smaad zijner misdaad moest dragen en als een gruwel en eene schandvlek hing voor het oog der wereld. — Welke zonde is dat dan n u ? Wij hebben zulk eene zonde gezien in de geschiedenis met de Midianietische. Wat voor eene zonde was het dan ? Ik kan het niet zeggen: de eerbaarheid verbiedt zulks. Het was eene zonde, waarbij alle gevoel van eer en waardigheid in de laagste laagheid onderging. Was het afgoderij, was het Godslastering? Voorzeker vinden wij in de geschiedenis met Baal- Peor afgoderij, en heeft de liefde tot het vervloekte vleesch de menschen daartoe gebracht. Was het Godslastering? Zeker was hier Godslastering! Was het ongehoorzaamheid? Ja, ook dat is het geweest! Staat het in verband met hetgeen wij in hetzelfde 218te Hoofdstuk, Vers 18 vv lezen: „Wanneer iemand eenen moedwilligon en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns vaders en de stem zijner moeder niet gehoorzaam is; en zij hem gekastijd zullen hebben, en hij naar hem niet hooren zul, zoo zullen zijn vader en zijne moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad, en tot de poorte zijner plaats, en zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onze stem niet gehoorzaam, hij is een brasser en zuiper. Dan zullen alle lieden zijner stad hem met steenen overwerpen, dat hij sterve; en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen; dat het gansche Israël hoore, en vreeze"?
Zeker is het, dat het Sanhedrin onzen Heere Jesus Christus heeft veroordeeld met den uitroep: „Ziet, nu hebt gij Zijne Godslastering gehoord: wat dunkt ulieden?" En allen zeiden: „Hij is des doods schuldig!" Zeker is het, dat de Joodsche Talmud zegt: Jesus is gehangen als een duivelskunstenaar, die het vrome Israël verleid heeft tot allerlei schandelijke afgoderij. Zeker is net, dat Adam ongehoorzaam geweest is aan het Woord Gods en het openlijk ontheiligd heeft. Zeker is het, dat wij, deze twee Yerzen goed beschouwende, in weinige woorden hier de gansche lijdensgeschiedenis des Heeren lezen. — „Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben." Christus heeft geene zonde gekend noch gedaan, geene zonde was in Hem. Zij vonden dus geene zonde in Hem, en nochtans oordeelden zij Hem des doods waardig. Zoo zien wij dan ook, hoe Gods Woord dit gezegd heeft met het oog op Christus. Gods hand en raad heeft het zoo geleid, dat de Joden onder de heerschappij der Romeinen gekomen zijn, opdat Christus zóó zou gedood worden, namelijk door Hem aan een hout te hangen. Zijn lijk is niet den nacht over aan het kruis gebleven, maar Gods bevel luidde: „Gij zult het ten zeiven dage begraven " Daarom verwekte Hij eenen Jozef van Arimathea en eenen JTicodemus, opdat zij tot Pilatus gingen en om het lijk des Ileeren Jesus baden. — Maar dit bli]ft staan: Een opgehangene is Gnde een vloek. De Heere Jesus verzoende God slechts daardoor, dat Hij deze straf alzóó droeg en aan het kruishout hing als een vloek. Zoolang de mensch aan het hout hing, was bij Gode een vloek ; maar zoodra de zon ten ondergang neigde, was God door zijn gehangen-zijn verzoend. Dat weten wij van Christus. IIij hing aan het hout als een vervloekte, Hij droeg den vloek, dat vernemen wij wel uit Zijn roepen: „Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten ?" Maar toen Hij daar zoo hing, ontzette zich de zon, zij verbleekte en verdonkerde, en kon het niet langer aanzien; maar eer de zon onderging, had Hij God verzoend en riep: „Het is volbracht!" Hij werd in de aarde gelegd en nam de . onreinheid, die de opgehangene over de aarde bracht, weg en mede in Zijn graf; en, was voorbeen de aarde vervloekt, thans, nu Hij daarin sliep, was zij gezegend.
Ik herhaal het: „Een iegelijk bedenke bij zichzelven zijne zonde en vervloeking, aangezien de toorn van God tegen de zonde zoo groot is, dat Hij die (eer Hij dezelve ongestraft liet blijven) aan Zijnen lieven Zoon door den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft". Weet gij dan ten laatste niet meer, waar met zonde en schuld, waar met de afgoderij, Godslastering, ongehoorzaamheid en het aanhangen van Baäl- Peor, waar met dat alles te blijven, — o, bidt, dat u de oogen mogen geopend worden, om op het kruis te zien, en dat gij dezen troost moogt deelachtig worden: Duivel, zegt gij, dat ik vervloekt ben, — hier hangt mijn vloek tegen uwen vloek!
(Slot volgt.)

Fragment van eene in het jaar 1636 te (Poolsch) Lissa gehouden en te Amsterdam in 1663 in het Boheemsch verschenen lijdenspreek van Johan Arnos Comenius 1).

(Overgenomen uit de Ev. Ref. Blätter, uitgegeven door Ds. SZALATNAIJ te Kuttelberg, Oostenrijksch Silezië.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Vraag en Antwoord 39 van den Heidelbergschen Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's