Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 33 en 34. (Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 33 en 34. (Slot)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

W i e is h e t , dio v e r d o e m t ? zoo vervolgt de Apostel. Dat is nog vreeselijker dan al het beschuldigen; want waar beschuldigingen of aanklachten worden ingebracht, daar wordt het veroordeolen of verdoemen aan eenen ander overgelaten, van eenen ander verwacht; hier echter gaat het om het „verdoemen" zelf. Daarom de diep insnijdende vraag: „Wie is het, die verdoemt?" O, alles wil de uitverkorenen Gods verdoemen, en verdoemt hen ook; want voor het gericht is alle vleesch verdoemd, en zij zijn vleesch, dat weten, dat gevoelen zij altijd weder; hun gansche doen en laten van der jeugd aan veroordeelt hen. Maar ook hier in al onzen nood, in al ons vreezen en beven, waar ons alles veroordeelt, waar de Wet den vloek over ons uitspreekt, en wij het door den inwendigen zielenood niet wagen om op te zien, omdat wij zoo in 't geheel geen goeds aan ons vinden, terwijl de duivel ons den strik om den hals zou willen werpen en ons worgen, — wie is het, die verdoemt? De verdoemenis heeft toch bij hen, die des Heeren Jesus Christus zijn, hare macht verloren; immers Een heeft voor hen de verdoemenis op Zich genomen en gedragen, — Hij, de Heere .Tesus Christus. Daarom het antwoord: C h r i s t u s is h e t , Die g e s t o r v e n is! Wij staan niet alleen, al meenen wij ook alleen te staan en geenen helper te hebben. Hoewel wij slechts den verklager, den Satan, aan onze rechlerhand zien staan en zijne beschuldigingen hooren, en zijn verdoemen ons in de ziel dondert, er staat nog een Ander, — de „Engel des Heeren" heet Hij bij Zacharia, Hoofdstuk 3, „Christus" noemt Hem hier de Apostel. Dat wij dan onze oogen opendoen,—juist waar wij niets anders weten, dan dat wij buitengeworpen zijn uit den hemel, uit de gemeenschap van alle geloovigen, van allen, die deel hebben aan het heil des Heeren, — juist waar het ons te moede is, alsof de afgrond, waarin wij liggen, zich boven ons sloot; doen wij onze oogen open: Christus is hier, en is het, dat wij Hem niet zien, in de duisternis, die ons omringt, houden wij het vast in geloof, zonder het te zien, Gods Woord zegt het: Christus is het, Die gestorven is. Waarom is Hij dan gestorven ? waarom heeft Hij aan het kruis Zijn hoofd gebogen en den geest gegeven ? Hij heeft toch geene zonde gekend! Hij is toch ganscli en al heilig en rechtvaardig! Neen, om eigene zonde is het niot geschied, niet om eigene schuld te boeten, is Hij gestorven. Onze zonde lag op IIem, onze schuld had Hij op Zich genomen, daarom werd Hij, de Vorst des levens, eene prooi des doods. „Waarom heeft Christus Zich tot in den dood moeten vernederen?" vraagt onze Catechismus en Iaat er dit antwoord op volgen: „Daarom, dat vanwege Gods gerechtigheid en waarheid niet anders voor onze zonden kon betaald worden, dan door den dood des Zoons Gods". God had gezegd: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven"; deze dood is over Adam en zoo over ons gekomen, en zouden wij nu niet eeuwiglijk in den dood blijven, dan moest deze dood verslonden worden; die kon echter alleen verslonden worden door den dood des Zoons Gods. Deze trad in onze plaats, in de plaats van zulken, die dood zijn in zonde en overtreding, en nam hunnen dood op Zich. O, waar wij nu ternederliggen in het gevoel van onzen geesteljjken dood, in het gevoel van onze onmacht, van ons onvermogen, in het gevoel van onze zonde en zware schuld, waar al de beschuldigingen en aanklachten op ons aanstormen , wie kan kan zich daartegen verdedigen ? Waar alles ons veroordeelt, zien wij daar op den Heere Jesus Christus aan het kruis, op Hem, Die dood in het graf lag! Hij heeft betaald, Hij den dood gedood, Hij aan den dood zijne gevangenen ontrukt. In Christus' dood ligt de zekerheid, de rechtsgrond, waarop de beschuldigingen en de verdoemenis afgewezen zijn. Daarom komt hier het genadige woord: „Christus is het, Die gestorven in", en verder: j a , wat m e e r is, D i e o o k opg e w e k t is. Daarmee is het immers bewezen en openbaar geworden, dat de door Hem gedane betaling onzer schuld volkomen is en in den hemel geldt, dat er niets meer in den weg staat, maar alles uit den weg geruimd is, wat God zou kunnen hinderen, om Zijne genade aan mensehen, die met zonde en schuld beladen zijn, te verheerlijken. Is Christus opgestaan, dan zijn wij niet meer in onze zonden. Is Christus opgestaan, dan is de schuldbrief verscheurd, dan is de quitantie geteekend, dat alles betaald is. Ach, dat wij het konden gelooven, dat wij het kouden vasthouden! maar het gaat ons meestal als den vrouwen, en den lieven discipelen op den dag der opstanding Jesu Christi, — opgewekt w.is de I l e e r e ; eer de zon opgegaan was, was Hij reeds uit het graf, was de dood gedood , het leven en de onvergankelijkheid aan het licht gebracht; de discipelen evenwel zitten met geslotene deuren bij elkander, vol angst en vrees, en wagen het nauwelijks zich te verroeren, mcenende, dat alles verloren is; en de vrouwen, die de liefde tot het graf henendrijft , waar zij den Heere voor het laatst hadden gezien, zij denken toch ook slechts aan den dood en meenen, dat de grond van haar geloof en hare hoop vervlogen is, zij willen nu het lijk ran Jesus zalven, d. w. z. zich eenen dooden Jesus behouden en bewaren, Die haar toch niets baten kan. Maar uit den mond van den bode Gods komt tot haar het woord: „Wat zoekt gij den Levende bij dedooden? Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan; ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden". En wat de engel bij het graf tot de vrouwen zeide, dat is een woord, hetwelk nog voor alle armen en ellendigen, alle moedeloozen en vreesachtigen, die naar den Heere vragen, geldt: Zoek niet den Levende bij de dooden; wanneer de Wet zegt: „Dit moet gij, dat moet gij! hier een weinig, daar een weinig", wanneer alles u beschuldigt, aanklaagt en veroordeelt, zoek het dan niet bij uzelven, tracht niet met uwe doode werken tot stand te brengen, wat gij voor God moet hebben, het niet bij uzelven weder op te richten, wat nu toch eenmaal op den grond ligt, zie in het ledige graf, zie op Christus, Ilij is opgewekt van de dooden, en dood en duivel moeten wijken. Nog meer: D i e ook t e r R e c h t e r h a nd G o d s i s , D i e ook v o o r ons b i d t . Nadat de Heere is opgestaan, is Hij ten hemel gevaren en heeft Zich gezet ter Iiechterhand Gods, gelijk geschreven is in den 110de" Psalm: „Zit aan Mijne Rechterband, totdat Ik Uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank Uwer voeten", waarom ook de Apostel op eene andere plaats zegt: „Nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is Hij gezeten aan de Rechterband der Majesteit in de hoogste hemelen". (Hebr. 1 : 3 . ) Nu is Hem immers alle macht overgegeven, nu is Hij wel bij machte om de Zijnen in alles te verzorgen, opdat zij het heil en de zaligheid hunner zielen verkrijgen, nu is Hij machtig om den duivel met zijn beschuldigen en veroordeelen af te wijzen, te verwerpen, en de zielen Zijner armen en ellendigen van list en geweld te bevrijden, zoodat het ook eens uit hunnen mond tot den dood zal heeten : „Waar is uw prikkel?" en tot de hel: „Waar is uwe overwinning?" Dat zal eens zijn, als het einde daar is, als Hij het Koninkrijk aan God en den Vader overgeeft, als alles uit gelooven in aanschouwen zal overgegaan zijn. Maar zoolang wij hierbeneden zijn, wandelen wij in gelooven, en is er voortdurend een aanklagen, een veroordeelen van de zijde van de Wet, van het geweten, van den duivel; dat verheft zich steeds opnieuw en houdt niet op, j a zelfs op het sterfbed niet, daar verheft het zich nog' het allermeest. Maar de Heere zit aan de Rechterhand Gods en bidt voor ons. Als Voorspraak is Hij voortdurend werkzaam, om voor de Zijnen voor het gericht Gods te treden met Zijne gerechtigheid, met Zijn bloed, met Zijne voor ons verworvene genoegdoening en verzoening, zooals de Apostel Johannes ook eenmaal schrijft : „Indien iemand zondigt, wij hebben eenen Voorspraak bij den V a d e r " ,— dus Iemand, Die voor ons intreedt, — „Jesus Christus, den Rechtvaardige", Die a l z o o rechtvaardig is, dat Hij hen, die zich aan Hem hebben toevertrouwd tot hunne rechtvaardiging, heiligmaking en volkomene verlossing, niet in den steek laat, niet laat zitten in hunnen angst, nood en droefenis, maar voor hen opkomt en Zijn machtwoord doet hooren: „Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden", (Job 33 : 24.) En wederom staat er van Hem geschreven: „Hij kan volkoinenlijk zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden '. (Hebr. 7 : 25.) Want dat is niet eene ijdele, krachtelooze voorbede, maar eene bede, die gegrond is op een eeuwig recht, waarvoor de verklager der broederen moet verstommen en zich buiten den hemel geworpen ziet.
Vertwijfelen wij daarom niet in al onzen nood. Blijven wij bij Gods Woord en gebod, en bij de goede keuze. Doen wij met de wereld niet mee, maar wandelen wij in geloof, naar den Geest, niet naar het vleesch. En komt er ook geen einde aan het aanklagen en beschuldigen, moeten wij ook voortdurend over onszelven den staf breken, en benauwt ons het verdoemen des duivels, zoodat hooren en zien ons vergaat, — grijpen wij dit woord aan in de benauwdheid onzer ziel, zonder eerst te vragen: mag ik, en is het ook werkelijk voor mij ? grijpen wij het aan als het laatste redmiddel, dat ons vasthoudt in ons verzinken, en spreken wij het u i t : „Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, j a wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterband Gods is. Die ook voor ons bidt".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 33 en 34. (Slot)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's