Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 35—39.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 35—39.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" heeft de Apostel in het 315LC Vers gezegd, en dat heeft hij in de volgende Yerzen nader verklaard voor allen, die voor Gods oordeel sidderen en beven, opdat zij zouden zien op God, Die rechtvaardig maakt, en wel de goddeloozen rechtvaardig maakt, — opdat zij zouden zien op den Heere Jesus Christus, Die gestorven is, j a wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. Maar nog verder gaat hij, ziende op alles, alles, wat naar het zichtbare en onzichtbare zich zou willen opmaken tegen hen, die God tot hun deel en erve hebben, en juist daarom, hoe dikwijls! in angst en nood komen en bang zijn alles weder te verliezen, ook hunnen God en Heiland. Daarom wijst hij de uitverkorenen Gods op de liefde Christi, Die, nadat Hij gestorven en opgestaan is, ter Rechterhand Gods zit en voor hen bidt, met te zeggen: W i e zal o n s s c h e i d e n v a n de l i e f d e v an C h r i s t u s ? Want dat Hij, na Zich ter Rechterhand Gods gezet en zoo alle heerlijkheid en macht verkregen te hebben, voor de Zijnen bidt, voor hen opkomt, dat doet Hij niet gedwongen, niet omdat het Hem nu eenmaal opgelegd zou zijn als een ambt, zoodat Hij niet anders zou kunnen, maar dat doet Hij uit liefde, uit eeuwige, uit hartelijke, innige liefde tot hen, die de Vader Hem gegeven heeft. Gods Woord is wonderbaar rijk aan allerlei beelden, waarmee het ons de waarheid Gods, de zaligmakende waarheid voor oogen stelt, opdat wij het toch tot onzen troost en steun recht vatten en verstaan, hoe het er in Gods hart uitziet, en hoe Hij gezind is jegens den arme, den sidderende en bevende, die voor Gods Wet wegzinkt. Daar spreekt het Woord zoo dikwijls van God als van eenen Vader, van de geloovigen als van Zijne kinderen, opdat wij op Hem leeren vertrouwen, en gelooven, welk eene hartelijke liefde Hij tot hen heeft. Wederom spreekt het Woord, wanneer het ons den innigen, hechten, onverbreekbaren band, waarmede Christus met Zijne Gemeente, ook met iederen geloovige in het bijzonder, verbonden is, wil voorhouden, van eenen huwelijksband, van eene bruiloft; dat toch lezen wij in den 45steri Psalm, in het Hooglied, dat gaat de gansche Schrift, het Oude en Nieuwe Testament door, en daar is het dan God de Vader Zelf, Die de Bruid tot Zijnen Zoon geleidt. Deze Bruid kent zichzelve wel niet anders, dan als zwart; de Gemeente, ieder geloovige in 't bijzonder, kent zich niet anders dan als zondig, als verloren, als midden in den dood liggend, als gansch melaatsch en onrein, en toch, de Yader geeft haar aan den Zoon, geeft haar over aan Zijne liefde, opdat zij daarin opgenomen, daarin voor eeuwig behoudeD, voor eeuwig zalig zij, en ook van deze verbintenis geldt dan: hetgeen G od samengevoegd heeft, dat zal geen duivel of wereld, geene zonde of dood scheiden. En de wil des Vaders is de wil des Zoons, de liefde des Vaders ook de liefde des Zoons, en zoo zegt Hij: „Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, j a Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden; en Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof (d. i. in trouw), en gij zult den Heere kennen", d. w. z. gij zult de zalige ervaring maken, welk een God Hij is, en dat Hij Zijn Woord houdt, dat Hij dit waarachtig gestand doet, en welk een heil daarin voor u ligt.
En hoe heeft zich nu deze liefde Christi jegens Zijne Bruid, jegens Zijne Gemeente betoond? hoe betoont zij zich voortdurend jegens Zijne geloovigen? Zoo zegt de Apostel op eene andere plaats: „Hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij l i e f g e h ad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft" (Gal. 2 : 20); en wederom Ef. 5 : 2 5 : „Gij mannen! hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en Zichzelven* voor haar heeft overgegeven". „Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden", heeft onze Heere Zelf gezegd, en dat heeft Hij ook gedaan, ja niet voor vrienden, maar voor dezulken, die vijanden, die oproerlingen waren en van Hem niets wilden weten. O, dat is diep en onuitwischbaar in het hart des Apostels gegrift, dat hij zelf niets van den Heere had willen weten, dat hij den Naam Christi gelasterd en de Gemeente Gods vervolgd had, en dat de Heere Jesus Christus hem nochtans liefgehad, hem opgezocht, Zich aan hem geopenbaard heeft als Dengene, Die Zich voor Hem overgegeven heeft, overgegeven in het vreeselijkste lijden, in den bitteren dood des kruises, onder den toorn en vloek Gods, om voor liem te dragen, wat hij had verdiend. Neen, Hij heeft niet naar Zichzelven gevraagd, onze Heere Jesus Christus, niet gevraagd: „Wat heb Ik daaraan en wat ontvang Ik daarvoor", toen Hij de heerlijkheid des Yaders verliet, toen Hij nederdaalde van Zijnen troon en ons vleesch en bloed aannam, in onze zwakheid, onze ellende Zich begaf en het oordeel, dat ons moest treffen, over Zich liet komen, en Zich zoo overgaf; dat was alleen Zijne almachtige liefde. Daarom zegt ook Johannes in zijne Openbaring, wanneer hij zich tot de Gemeente wendt: „Genade zij u en vrede — van Jesus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aarde, — Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed". Neen, Hij heeft ons niet in onze zonden laten liggen, Hij heeft ons niet willen laten omkomen in onze onreinheid; hoewel er niets dan gruwelijkheid en melaatschheid aan ons was, wendde Hij Zich niet met afkeer van ons af, om ons over te laten aan ons verderf, maar, o wonder der genade en ontferming Gods! Hij had ons l i e f , — hoe is het mogelijk! en Hij gaf Zijne ziel, Zijn leven, Hij gaf Zijn hartebloed over, om ons te wasschen van onze zonden met Zijn bloed! En wederom zegt Hij: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met koorden der goedertierenheid" , Hij heeft dus niet op onze waardigheid gewacht, niet gewacht, totdat wij eerst tot Hem zouden komen, — ach, Hij zou lang hebben kunnen wachten! — neen Hij is de Eerste geweest in Zijne liefde, en zoo zal Hij ook de Laatste zijn, gelijk van Hem geschreven is: „Gelijk Hij de Zijnen, die in de wereld waren, heeft liefgehad, zoo heeft Hij hen liefgehad tot den einde toe" want van Zijne liefde is het, dat wij Hoogl. 8 : 6 en 7 lezen „De liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken". En vandaar ook het woord in Jes. 54 : 10: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer".
Dat is dus de liefde Christi. Dat is de liefde van Hem, Die ter Rechterhand Gods zit en voor ons bidt. Die liefde heeft de Apostel voor oogen, wanneer hij zegt: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" Eu heeft de Apostel grond voor deze vraag? Zeker heeft hij grond, allen grond daartoe! Want zoodra een mensch den Heere hart en hand heeft gegeven, maakt de duivel zich op, om deze vereeniging te verbreken en te niet te doen; daartoe gebruikt hij alle zichtbare en onzichtbare machten. Het gaat bij de navolging Christi niet een aardsch paradijs, niet eenen lusthof in, maar eene woestijn door, en wel eene groote en huiveringwekkende woestijn, waarin, zooals wij lezen, allerlei slangen en schorpioenen zijn; het gaat den weg, dien de Heere ook gegaan is, en daar wordt het dan der Bruid des Heeren, daar wordt het der Gemeente, elk kind van God in het bijzonder dikwijls zoo bang, •—- zal het in het eind nog wel goed gaan? hoe zal ik door alles heen komen? zal ik volharden in het geloof, niet het Woord ten slotte laten varen ? zal ik ten laatste toch niet nog een buit der vijanden worden? Wat legt zich hem, die God vreest, die met de wereld, met de ongerechtigheid niet meedoet, niet al in den weg! De Apostel noemt hier eene lange reeks op. V e r d r u k k i n g noemt hij eerst; zoo zegt hij ook 2 Cor. 4 : 8 : „ Als die in alles verdrukt worden, doch niet benauwd", en eens met Barnabas in Klein-Azië zijnde, vermaande hij de Gemeente, dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. liet gaat nu eenmaal niet anders dan langs den s m a i l en weg, door de enge poort, onder het kruis en in dagelijksche zelfverloochening. De Heere heeft gezegd: „Ik zal u beproefd maken in den smeltkroes der ellende"; maar Hij heeft ook gezegd: „Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomea; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken". (Jes. 43 : 2.)
Laat ons zien op de voetstappen der schapen; zij allen zijn door den goeden Herder langs zulke wegen geleid. Maar ach, juist dan verheft zich de nood-: hoe kom ik er door? bij mij is geene kracht, bij mij geene rechte trouw! Zoo hebben wij dan verder benauwdheid. Het gaat niet door de ruimte, maar door de engte heen, zoodat men zou denken : het is totaal onmogelijk, hier door te komen. Er is allerlei benauwdheid, — benauwdheid van wege de zonde; immers juist bij de oprechten, — bij hen, die naar den Geest wandelen en niet naar het vleesch", die zich in geloof alleen verlaten op den Heere Jesus Christus en niet vasthouden aan eigene gerechtigheid, — kan zij dikwijls groot, zeer groot worden, de benauwdheid, dat het niet het rechte met hen is, dat de Heere Zich niet met hen kan inlaten vanwege hun ongeloof, hunne ontrouw, dat Hij hen aan zichzelven zal en moet overlaten, dat het hun nog zal gaan als dezen of als dien, die ook eenen tijd lang met Gods volk meeging en later weer afvallig werd. Of de waarheid van het Woord des Heeren tot Zijne discipelen wordt door hen ervaren: „In de wereld zult gij verdrukking hebben", en zij maken ervaringen als van Asaf, wiens voeten naar Psalm 73 bijna uitgeweken waren, toen hij der goddeloozen vrede zag, en die in den 77st,n Psalm klaagt: „Heeft God vergeten genadig te zijn? heeft Ilij Zijne barmhartigheden door toorn toegesloten?" en er is een geroep tot God: „Wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij, want er is geen helper!" (Ps. 22 : 12) en: „De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt". (Ps. 25 :17.) Maar het blijft niet bij de benaauwdheid, het komt tot werkelijke ver volging. Wat is Paulus, de Apostel, vervolgd en gejaagd, — daarvan getuigen de Handelingen der Apostelen. En de Heere zegt tot Zijne discipelen: „Zij hebben Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen". Wat de Apostel hier verder opnoemt: h o n g e r , of n a a k t h e i d , of g e v a a r , of z w a a r d , dat heeft hij alles doorgemaakt, dat heeft hij uit zijn eigen leven, uit zijne eigene ervaring genomen, — met deze woorden slaat hij niet in de lucht, hij schildert ons niet maar wat voor. Daarom schrijft hij ook 1 Cor. 4 : 1 1 : „Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geene vaste woonplaats, — wij worden vervolgd, en wij verdragen, wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe"; en 2 Cor. 4 : 9 : „Vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven"; en wederom 2 Cor. 11 : 27: „In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid, — zonder de dingen, die van buiten zijn". En terwijl de Apostel hier ter plaatse ziet op al hetgeen hij zelf heeft doorgemaakt, en op hetgeen hem nog wacht: het zwaard, — want met den dood door het zwaard zou hij nog eens God verheerlijken, hij had dezen uitgang in den geest voor oogen, •— zag hij, hoe dit alles in overeenstemming was met hetgeen het volk Gods van ouds her was wedervaren, hoe zij in verschillende tijden op verschillende wijzen hebben moeten klagen met den 44sten Psalm: Om U w e n t w i l w o r d e n wij den g a n s c h e n dag ged o o d , wij z i j n g e a c h t als s c h a p e n ter s l a c h t i n g , — den ganschen dag, zoodat wij geen oogenblik zeker zijn. — Zulks overkomt den geloovigen voor en na, den een zoo, den ander weer anders. Het heeft dikwijls den schijn, alsof alles tegen hen samenspant, en alsof God Zelf hen heeft prijsgegeven aan de macht des vijands en Zich geheel van hen heeft afgekeerd, zoodat alles hen met vijandschap bejegent. Daarom noemt de Apostel in het 38,te Yers nog eene geheele reeks van vijandige machten op, die ons van de liefde Christi zouden willen losscheuren, die den band, welke ons met den Heere Jesus Christus verbindt, willen verbreken, opdat de geloovige zou wanhopen en vertwijfelen, het geloof, ja Hem, den Heere Zeiven, er aan geven en laten varen ; hij spreekt daar vooreerst van dood en leven. De dood, ja, hij is en blijft een koning der verschrikking ; dat heeft Mozes recht diep gevoeld, hoe de dood als een oordeel Gods om onze zonden over ons is gekomen, wanneer hij Ps. 90: 7 zegt: „Want wij vergaan door Uwen toorn, en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt". O, als het stervensuur nadert, als alle kracht verdwijnt, — wat weet dan nog dikwijls de duivel ons met een heir van aanvechtingen te overvallen! Wie kan zich daartegen verdedigen? En hoe verschrikkelijk is de dood, wanneer hij van elkander scheurt, die elkander liefhebben! hoe vlijmt zijn zwaard door de ziel der bedroefden! Maar ook het leven, zooals het nu eenmaal is, — bij zooveel schoons, heerlijks, liefelijks, dat God geeft, bij zooveel bloemen, die Hij op ons pad laat groeien, — wat is het toch ook wederom een lijden, wat al duisternis en nood zoo dikwijls, wat een sidderen en vreezen! Immers is het leven een akker vol distelen en doornen, een weg door de woestijn, om onze zonde, om onze schuld. — De Apostel spreekt verder van e n g e l e n , van overheden en m a c h t e n ; hij verstaat daaronder de gevallene engelen, de booze geesten, die zich 125 echter kunnen voordoen als engelen des lichts; hij verstaat daaronder den duivel, de tegenpartij, die rondgaat als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Zoo schrijft hij ook aan de Efeziërs: „Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht". Tegen hen is de strijd. Zij willen den goeden Herder Zijne schapen ontrooven; zij willen de geloovigen aan de liefde Christi, aan de trouwe zorg huns Gods en Heilands ontrukken. Zal het hun gelukken ? Ach, hoe vol vreeze kan de ziel zijn! Yerder is er sprake van tegenw o o r d i g e en t o e k o m e n d e d i n g e n , — van hetgeen nu drukt en benauwt en ternederbuigt; hoe kunnen wij soms als ingesloten, als ingemuurd zitten en weten ons tegen al hetgeen ons overkomt, in dezen tegenwoordigen nood, waaruit wij vruchteloos naar hulp omzien, niet te verdedigen. En het toekomende, het is als achter een gordijn verborgen, het oog zou er gaarne doorheen willen zien, maar kan niet, en het hart stelt zich, met of zonder grond, allerlei vreeselijks voor. Yoorts spreekt Paulus van h o o g t e , d. i. van wat zoo ver boven ons is, ons ontzag inboezemt en met zijne verhevenheid ternederdrukt, zoodat men zich daartegenover als een niet gevoelt, — van d i e p t e , d. i. hetgeen uit de diepte, uit den afgrond opkomt, gelijk het beest en de valsche profeet in de Openbaring. En dan vat de Apostel alles samen en spreekt van e e n i g ander s c h e p s e l , — hoe machtig, hoe geweldig, hoe verlokkend en verleidelijk ook.
Dat alles is tegen ons, dat alles kan zich tegen ons stellen en ons met angst en nood vervullen. Zal de duivel het gewonnen hebben bij hen, die des Heeren zijn? Zullen de vijanden overwinnen, die ons met alle macht omsingelen, ons als het ware belegeren, ons alle uitzicht benemen? De Apostel zegt: I n d i t a l l e s z i j n wij meer dan o v e r w i n n a a r s, door H e m , Die ons l i e f g e h a d heeft. (Yers 37.) „Ik werd benauwd van alle zijden en riep den Heer ootmoedig aan . . ." dat is het „overwinnaars zijn". Er is een roepen uit de diepte, — de Heere heeft dat teweeggebracht, toen Hij aan het kruis uitriep: „Mijn God, Mijn God!" Zoo komt men weer boven, terwijl men gedacht had te verzinken. En het komt uit de ziel: „De Heer verhoorde nnj in 't lijden endeed mij in de ruimte gaan". Toen Jona in den buik van den visch was, nedergedaald tot de gronden der bergen, en zijne ziel in hem overstelpt was, toen dacht hij aan den Heere, — en zijn leven werd uit het verderf opgevoerd. Zoo heeft hij overwonnen. Wie de liefde van Christus heeft ervaren, die liefde, door welke gedreven Hij in onze ellende, onze verlorenheid ingekomen is en ons gewasschen heeft van al onze zonden in Zijn bloed, dien gaat het als den discipel Johannes, die zichzelven in zjjn Evangelie nooit anders kent en noemt dan: „den discipel, welken Jesus liefhad"; Johannes zegt niet: „welke den Heere Jesus liefhad", maar: „welken de Heere Jesus liefhad". Dat was hem zoo groot, zoo wonderbaar, zoo overweldigend geweest, dat de Heere h em had liefgehad, hem, zondaar, hem, onwaardige en verlorene, dat hij zichzelven niet anders wilde aanduiden. Niet onze liefde tot den Heere wordt hier genoemd, maar 's Heeren liefde tot ons, in haar ligt de macht, zij waarborgt ons de overwinning. Zij maakt, dat het „nochtans" des geloofs niet kan prijsgegeven worden, dat het geloof nochtans gelooft, hoewel men niets van geloof kan bespeuren, en dat de hoop nochtans hoopt tegen hoop, al is ook de troost voor de oogen verborgen, — Deze liefde des lleeren, waarmee Hij ons liefgehad heeft, doet toch altijd weder eenen Psalm opkomen in den nood en in den nacht, en maakt, dat de harp toch weder ter hand genomen en zoo het vertrouwen en wachten op den Heere verlevendigd wordt. Dat lezen wij in de Openbaring van Johannes: „Zij hebben hem", den verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, „overwonnen door het bloed des Lams", — zij kwamen tegen zijne aanklachten niet met eigene gerechtigheid aandragen, niet met h u n n e deugd en vroomheid, want die hadden zij meer, zij hadden alles verloren; één ding hadden zij, een eenig ding, het bloed des Lams, daaraan hebben zij zich gehouden, daarheen dag aan dag de toevlucht genomen, dit den verklager voorgehouden, daarmee hebben zij overwonnen, — „en doorliet woord hunner getuigenis" ; daarvan konden zij niet afwijken, hoezeer zij daarover ook werden aangevochten, want zij hadden het van Hem, Die hen eerst heeft liefgehad; „en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe"'. (Hoofdst. 12 : 11.) — En wederom zegt de Apostel Johannes in zijnen eersten Brief: „Kinderkens, gij zijt uit God", — gij, tot wie de liefde Christi gekomen is, — „gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen", t. w. al deze vijandige overheden en machten, hetgeen u zooveel ontzag inboezemde, u met vrees en angst vervulde, „want Ilij is meerder, Die in u is, dan die in de wereld is". Johannes spreekt hier, evenals koning Hiskia, toen deze tegenover den dreigenden Sanherib de zijnen aanmoedigde met een : „Vreest niet, want met ons is meer dan met hem; met hem is een vleesehelijke arm, maar met ons is de Heere, onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te krijgen". Dat is de Heere, Die ons heeft liefgehad, Die Zijn volk uit Egypte heeft uitgeleid door het bloed des Lams. Zoo komt er nieuwe blijdschap, nieuwe moed, zoo komt het, dat men het den duivel niet gewonnen geeft, dat men met de wereld, met de ongerechtigheid niet meedoet, dat men, hoe ook aangevochten, toch altijd weder door alles heenbreekt tot het hart Desgenen Die ons heeft liefgehad, zij het ook als bjj Esther met een : „Kom ik om, zoo kom ik om!" en dat zoo de geloovigen zijn „mensclien, die onderliggen en nochtans overwinnen", in wier hart dit leeft: „Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid". (Ps. 73.)
Dat is het „overwinnen", een overwinnen door het geloof, een overwinnen in Hem, Die eerst duivel en wereld, zonde en dood overwonnen heeft, en Die de geloovigen aan Zich verbonden heeft en verbonden houdt, doordien Hij hen heeft liefgehad en Zichzelven voor hen heeft gegeven, en hen voortdurend met het grootste geduld en de grootste lankmoedigheid, met de grootste zelfopofferende liefde en trouw houdt en draagt. Deze liefde heeft-de Apostel op het oog, wanneer hij nu nogmaals, ziende op al die vijandige machten, die hij in Yers 38 opgenoemd heeft, en waarvan wij reeds gesproken hebben, zegt: Ik b e n v e r z e k e r d , d a t n i e t s v a n d at a l l e s o n s zal k u n n e n s c h e i d e n van d e l i e f d e G o d s, w e l k e is i n C h r i s t u s J e s u s , o n z e n H e e r e . Hij spreekt niet van eene meening, eenen wensch, eene hoop, die maar zoo in zijne eigene gedachten zou bestaan, zonder eenen anderen grond te hebben, maar hij zegt: , I k ben verzekerd",— gelijk Job zeide in al zijnen nood en zijne aanvechting: „Ik weet, mijn Verlosser leeft". Hoe kon hij dat met zulk eene gewisheid zeggen? hoe daarvan zoo verzekerd zijn? O, hij zag op het Woord, en daar zag hij, hoe het met de geloovigen wel door allerlei diepten gegaan was, maar hoe de Heere hun nabij was geweest, en dat, al moesten zij ook klagen : „Ik zal een der dagen door Sauls hand omkomen", de Heere het toch zoo wendde, dat zij eenen Psalm moesten aanheffen van de verlossing des Heeren uit allen nood en uit de band van Saul. De Heere werkte deze zekerheid door Zijnen Heiligen Geest in zijne ziel, door hem het oog te openen en het open te houden om naar boven te zien, naar den Vader. Heeft Paulus eerst gezegd : „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" nu zegt h i j : „Niets zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods". Hier spreekt hij dus, evenals onze Heere Jesus Christus, toen Deze van Zijne schapen zeide : „Zij zullen niet verloren gaan, en niemand zal ze uit Mijne hand rukken", en aldus vervolgde: „Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één". Ziende op den Vader, zegt de Heere Jesus: „niemand k a n " , terwijl Hij eerst gezegd heeft: „niemand z a l " ; de macht van den Borg wordt staande gehouden door de maclit van den Vader, Die Hem gezonden heeft; en de liefde des Heeren Jesus Christus tot de Zijnen heeft hare bron en haren oorsprong in de liefde des Vaders, Die Hem deze armen en ellendigen, deze verlorene zondaren gegeven heeft, opdat Hij Zijn leven voor hen zou geven en hen voor eeuwig zou behouden. Deze liefde Gods is in den Heere Jesus Christus; zij heeft in Hem in de kribbe gelegen, in Hem aan het kruis gehangen; in Hem is zij gekomen in al onzen nood, onze ellende, onze zwakheid en onmacht, in Hem heeft zij eene volkomene verzoening aangebracht, — en deze liefde is eene eeuwige liefde, dewijl God Zelf eeuwig is en van geen wankelen of wijken weet. Hemel en aarde zullen voorbijgaan en zullen als een kleed verouden, maar Hij blijft Dezelfde en weet van geene verandering of schaduw van omkeering, en Jesus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid.
Daarom stand gehouden en in het geloof gebleven, zij het ook zonder te zien en zonder te voelen! Er is een eeuwige onwankelbare grond des heils en der zaligheid gelegd, waarop het geloof zich verlaten, waarop het bouwen en waarvan het verzekerd zijn kan, dat het daarmee niet bedrogen zal uitkomen, al moet het ook alles uit zijne eigene hand geven. Dat is de liefde Gods, die liefheeft, omdat zij liefheeft, en buiten zichzelve niets heeft, waarvan zij afhankelijk zou zijn. Deze liefde, die in Christus Jesus is, draagt door alles en over alles heen, en al klaagt dan ook het hart met Paulus aan het slot van het 7Je Hoofdstuk : „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" — laat ons geduld oefenen en vasthouden aan hetgeen hier aan het slot van het 8s t e Hoofdstuk staat: „Niets kan ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heere!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 35—39.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's