Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 6—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 6—13.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben gezien, door welke smart de Apostel aangegrepen, met welke droefheid hij vervuld was, wanneer hij dacht aan zijn volk, aan het volk Israël. God had hen zoo bevoorrecht, zoo hoog boven alle volken verheven, — met welk eenen rijkdom van geestelijke zegeningen had de Heere hen niet overladen, Zijn gansche hart had Hij hun ontsloten, — en in weerwil van dat alles sloten zij hun hart voor Hem toe, toen Hij tot hen kwam, Hij, Jesus Christus, in vleesche gekomen, en toen het Woord tot hen kwam van Jesus, den Gekruisigde, — en de Apostel ziet, hoe zij het verderf te gemoet snellen, hoe de oordeelen Gods zich boven hun hoofd samenpakken, om een einde te maken aan al de Joodsche heerlijkheid. En terwijl zoo zijn volk, waartoe hij van zijne geboorte af behoort, waaraan hij met innige liefde hangt, zoodat hij om hunnentwil wel van Christus wilde verbannen zijn, zoo hij daarmee hen, zijne broederen, had kunnen redden, — terwijl zoo zijn volk zichzelf uitsluit van het heil, dat in Christus is, komen er zoo velen uit de Heidenen tot het geloof en zitten aan met Abraham, Izak en Jakob in het Koninkrijk Gods, en deelen, deelen volkomen in al de zegeningen en weldaden, die in het Verbond Gods aan Zijn volk beloofd zjjn. Yelen uit de Joden hebben dat niet kunnen begrijpen en verstaan ; zij steunden er op, dat Israël toch het uitverkoren volk Gods was, en dat hunner waren de Verbonden en de beloftenissen, — hetgeen Paulus zelf in het voorgaande gezegd heeft, — en wanneer nu dit volk verloren ging en door God verworpen werd, dan ware immers het Woord Gods ter aarde gevallen, dan ware het uit met de belofte, met de waarheid Gods.
Tegen deze bedenkingen komt de Apostel nu op, wanneer hij Yers 6 zegt: D o c h ik zeg d i t n i e t , a l s o f h et W o o r d Gods w a r e u i t g e v a l l e n . God zal Zijnen raad niettemin ten uitvoer brengen, en Zijn oogmerk, het doel, dat Hij Zich heeft voorgesteld, nochtans bereiken, en slechts te heerlijker, overvloediger en volkomener alles tot stand brengen. Zijn doel nu is: al Zijne deugden en volmaaktheden te verheerlijken, en wat de Heere van Zijn volk en over Zijn volk gesproken heeft, wat Hij gezegd heeft van Zijne gerechtigheid en heiligheid, van Zijne barmhartigheid en genade, dat is niet uitgevallen, dat is niet ter aarde gevallen. Het ongeloof moge nog zoo algemeen worden, de afval nog zoo de overhand nemen, geen mensch moge iets meer van het dierbare Evangelie willen weten, ja, alles moge schijnen te wankelen, — nochtans: de waarheid Gods staat onbeweeglijk, „'tWoord van God blijft eeuwig waar!"
Intusschen moeten wij niet denken, dat wij Gods genade en waarheid aan ons, aan onze verdienste en waardigheid, aan hetgeen w i j zijn, aan de gaven, die wij van God hebben ontvangen, op de eene of andere wijze zouden kunnen binden en God tot iets zouden kunnen verplichten. God is en blijft vrijmachtig in Zijn regeeren. En moge het nu schijnen, alsof God Zijn volk Israël had verworpen, en alsof God Zijne belofte aan dit volk niet vervulde, — wij hebben wel te bedenken: d i e z i j n n i e t a l l e n I s r a ë l , d i e u i t I s r a ë l z i j n. Deze woorden luiden evenals wanneer wij zouden zeggen: Niet allen zijn gereformeerd, die Gereformeerd zijn. God heeft steeds in het uitwendige volk Israël Zijn eigenlijk volk gehad, om hetwelk het ging, een arm en ellendig volk, dat in waarheid vasthield aan de woorden Gods en in Gods genade zijn leven had, een volk, dat Hij Zich toebereidde door Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest, door Zijne kastijdingen en Zijne verootmoedigingen. Niet het geheele volk, dat uit E g j p t e toog, kwam ook het beloofde land binnen; de meesten stierven in de woest i j n ; nochtans is Gods Woord daarom niet uitgevallen of ter aarde gevallen, maar het is vervuld, wat de Heere gezegd heeft: Hij heeft Zijn volk, Zijn overblijfsel, binnengebracht in het beloofde land. En zoo gaat het de gansche geschiedenis, die wij in de Heilige Schrift voor ons hebben, door; telkens blijkt het weer opnieuw: zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; links en rechts vielen zij af, gaven zich over aan den afgodendienst, kwamen onder het oordeel Gods, en door deze oordeelen heen behield Zich de Heere Zijn eigenlijk Yolj^ — steeds eene kleine kudde, — maar hun gold de belofte, voor hen bleef het Verbond staan, al was dit volk dan ook slechts als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof.
En verder: Noch omdat zij A b r a h a m s zaad z i j n, z i j n zij allen k i n d e r e n , — wien daarom de belofte toekwam, die den kinderen Abrahams ten deel gevallen is. Dat meenden de Joden wel ten tijde van den Apostel, ten tijde van den Heere Jesus en van Johannes den Dooper. Maar wij kennen de prediking van den laatste, hoe hoogst ernstig hij hun toegeroepen heeft, toen zij uitgingen om van hem gedoopt te worden: „Meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot eenen vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken!" Hij ia niet aan u gebonden; zoo gij geene vruchten voortbrengt, der bekeering waardig, is het Hem eene kleine zaak, om door de macht Zijner genade Zich andere kinderen, erfgenamen der belofte te verwekken. Daarom zegt ook de Heere Jesus, als de Joden zich verhieven op hunne afstamming van Abraham en zeiden: „Abraham is onze vader", — waarmee zij wilden zeggen, dat zij daarom ook erfgenamen waren van al de beloften, die de Heere aan Abraham geschonken 'had — : „Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken van Abraham doen" ; deze, wil de Heere zeggen, wandelde in ootmoed voor Gods aangezicht, veroordeelde zichzelven, en hij werd als een goddelooze door het geloof gerechtvaardigd, maar gij wilt u in uwe eigengerechtigheid en zelfhandhaving niet laten bestraffen en u de waarheid laten zeggen, maar gij zoekt Hem, Die zulks uit liefde wil doen, te dooden. Daarom noemt ook de Heere Zacheüs, den overste der tollenaren, „eenen zoon van Abraham"; hij geloofde namelijk aan Dien, Die de goddeloozen rechtvaardigt, en kwam daarvoor uit met woord en daad. En zoo spreekt ook de Apostel Paulus van dezulken, die wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was (Rom. 4:12), toen hij dus nog in het geheel geen uitwendig teeken had, dat hij door God was aangenomen, maar evenals alle Heidenen in de voorhuid was, en zich zoo aan God en Zijn Woord hield. Daarom het woord: „noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen".
Immers gold ook het Verbond en de belofte niet allen kinderen Abrahams zonder onderscheid, maar slechts éénen, Izak, niet bijv. Ismaël, hoewel deze toch ook van Abraham afstamde en zijn zoon was, — maar van kracht was het woord: In I z a k zal u het zaad genoemd worden. Dit woord heeft de Apostel Gen. 21 : 12 gevonden, alwaar wij lezen, dat God de Heere uitdrukkelijk tot Abraham zeide: „In Izak, — niet in Ismaël, — zal uw zaad genoemd worden". De beide knapen wiesen namelijk samen op, Ismaël en Izak. Ismaël echter was een spotter, hij verachtte en bespotte den kleinen Izak, en trachtte hem te kort te doen en schade te berokkenen, waar hij maar kon. De geest zijner moeder Hagar was in hem, die zich boven hare meesteres, Sara, verhief en haar als eene onvruchtbare verachtte. Zoo dacht ook Ismaël: Wat zal deze, deze Izak, die zoo achteraankomt! Zoo was er dan allerlei strijd en vijandschap in het huis ontstaan, en Sara zeide tot Abraham: „Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijnen zoon, met Izak, niet erven". Dat woord was kwaad in de oogen van Abraham, want Ismaël was toch ook zijn zoon, was zijn vleesch en bloed, en hem nu het huis uit te drijven, hem van zich weg te zenden, dat wilde er eerst niet bij hem in. Maar ditmaal was Sara's woord Gods woord, — vleesch en Geest gaan niet samen, — en zoo zeide de Heere: „Laat het niet kwaad zijn in uwe oogen, over den jongen, en over uwe dienstmaagd: al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden". Door Izak zal Christus, het beloofde Zaad, komen, in Hetwelk alle volken der aarde gezegend zullen worden; door Izak zal de belofte komen, waarvan de Heere tot Abraham gesproken heeft. En waarom door Izak? waarom zal in Izak en niet in Ismaël het zaad genoemd worden? — Omdat Izak het kind der belofte was; omdat het hier door het onmogelijke heenging ; omdat het hier Gods werk, en van de zijde des menschen alles alleen zaak des geloofs was; omdat hier God op het hoogst verhoogd en de mensch op het diepst vernederd werd. God had Abraham het woord, de belofte gegeven, dat zijn zaad zou zijn als het zand der zee, als de sterren des hemels, toen hij nog alleen was, nog geen kind had; — hoe zou het mogelijk zijn? hoe zou komen, hetgeen God gezegd had ? God had hem de belofte gegeven van het Zaad, in Hetwelk alle volken der aarde gezegend zouden worden, dus de belofte van Christus, — maar Sara was onvruchtbaar en zijn lichaam reeds verstorven. Er was naar menschelijk oordeel geen denken aan, dat het vervuld zou worden; jaar op jaar gaat voorbij, het wordt steeds onmogelijker. IIet was alleen eene zaak des geloofs; voorwaar geene zaak des verstands, — dat werd in dezen te schande, — het was geene zaak van zien, van gevoelen, al het zichtbare kwam er tegen op. Ja, Abraham heeft het dan ook gezocht hier, en gezocht daar, en wilde zelf de belofte Gods verwerven en met geweld nemen, niet als eene zaak des geloofs, waarbij men moet wachten en volharden, totdat God komt, maar door eigen werk en eigen doen, uit Hagar, en daar verkrijgt hij dan wel eenen zoon, maar het was niet die, welken God bedoelde, dien God hem beloofde; hij heeft geenen vrede daarbij, de belofte Gods is in Ismaël, in weerwil van den schoonen naam: „God heeft gehoord", toch niet vervuld. De mensch moge het in zijnen verkeerden, in zijnen vleeschelijken zin overal zoeken, — God gaat Zijnen gang. Wat Gods is, moet niet naar het vleesch, d. i. naar den wil en het voornemen van den mensch zijn, maar naar de belofte, — daar geeft God het woord, en voert het ook Zelf uit en volbrengt het, zoodat het geheel uit de hand des menschen genomen, en geheel en alleen naar Gods wil, naar Gods welbehagen is. Dat doet Hij echter te Zijner tijd en ure, juist dan, wanneer het met ons gansch en al voorbij is, wanneer de nood op het hoogste gekomen is. Negen en negentig jaren was Abraham oud, geen uitzicht was er meer op de vervulling der belofte, toen kwam de Heere, — Hij is wel gedachtig aan Zijn woord, want dit is het woord der b e l o f t e n i s : O m t r e n t d e z e n t i j d , d. w. z. over een jaar om dezen tijd, — zal Ik k o m e n , en S a r a , — niet Hagar, — z a l e e n e n z o o n h e b b e n . Zoo is dan de Heere Zelf gekomen in Izak, eu de beloofde zoon was er.
Dit is dus de bedoeling van den Apostel met deze woorden, dit wil hij ons daarmee zeggen: Het ware volk Gods, de ware kinderen Abrahams, wien de belofte toekomt, zijn niet zij, die uitwendig, lichamelijk van Abraham afstammen, — want dan moest ook Ismaël daartoe behooren, en dat is toch niet het geval, — maar die door den Geest kinderen Abrahams zijn. En hier geldt dus hetgeen Johannes in zijn Evangelie zegt van hen, die kinderen Gods zijn: „Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn". Een mensch moge nog zooveel uiterlijke voorrechten hebben en zich er op kunnen beroemen, dat hij van Abraham afstamt, dat hij Godvreezende ouders heeft, dat hij van der jeugd aan Gods "Woord kent en daarin onderwezen is, — dat moge alles waar zijn, maar daarop kan hij zich niet verlaten, daarom h e e f t hij do belolte nog niet voor zichzelven. In Izak, d. i. in Christus wordt het zaad genoemd. Niet om onzentwil, niet om onze ouders, maar om Christus en in Christus verkiest God de Zijnen. Het is nimmer ons werk, uit de dienstmaagd komt het niet, het is alleen, van het begin tot het einde, Gods werk, Hij is de Eerste en ook de Laatste. „Die uit het g e l o o f zijn, zijn Abrahams kinderen, — die uit het g e l o o f zijn, worden gezegend met den geloovigen Abraham", zegt de Apostel Gal. 3 : 7 en 9. Wie het bij zichzelven, dat is bij vleesch, wil zoeken en vinden, heeft geen deel aan de belofte.
De Apostel haalt nog iets uit de geschiedenis aan, wat hij zelf door den Heiligen Geest te zijner onderwijzing en vertroosting ontvangen had in de aanvechting, die hij had met betrekking tot zijn volk, — opdat ook wij daardoor terechtgebracht zouden worden; hij zegt Yers 10: En n i et a l l e e n l i j k d e z e , m a a r ook R e b e k k a is d a a r v an e e n b e w i j s , a l s z i j u i t é é n e n b e v r u c h t w a s , n a m e - l i j k I z a k , o n z e n v a d e r . W a n t als de k i n d e r en n o g n i e t g e b o r e n w a r e n , noch i e t s g o e d s of k w a a d s g e d a a n h a d d e n , o p d a t h e t v o o r n e m en G o d s , d a t n a a r de v e r k i e z i n g i s , v a s t b l e v e , n i et u i t de w e r k e n , m a a r u i t d e n R o e p e n d e , zoo w e rd t o t h a a r g e z e g d : De m e e r d e r e zal den m i n d e re d i e n e n . G e l i j k g e s c h r e v e n is: J a k o b h e b I k l i e f - g e h a d , en E z a u h e b I k g e h a a t . -— Dat was toch waar, en de Joden, zij, die zich voor het uitverkoren volk Gods hielden, hadden dit steeds gaarne aangenomen en zich er op beroepen: Niet Edom, niet Ezau is de van God uitverkorene, van God geliefde, neen, maar w i j , Jakob, en wij, die van Jakob afstammen. God heeft gezegd: De meerdere zal den mindere dienen, — wij, wij zijn de mindere, eu dus is de meerdere er, om ons te dienen. Welnu, als dat dan zoo is, wil de Apostel zeggen, is God dan niet vrij, om heden ten dage nog evenzoo te handelen? Wat toen in gerechtigheid geschiedde, zou dat nu ongerechtigheid zijn, als God ook nu nog juist hetzelfde doet? Zij, die uit de Joden tot het geloof in den Heere Jesus Christus kwamen, en zij, die uit de Heidenen toegedaan werden, — het waren allen menschen, die geene werken, geene verdienste hadden; zij konden zich niet beroemen, iets goeds te hebben gedaan, en nu heeft God hen toch aangenomen en juist dezen uitverkoren. Wilt gij nu komen en zeggen: God is onrechtvaardig, als Hij dezulken aanneemt en u laat liggen? Of wilt gij staande houden, dat Gods Woord en belofte uitgevallen is, omdat God uit hetzelfde volk, dat zich op dezelfde afkomst beroemt, — zij stammen immers allen lichamelijk af vau Abraham en van Izak, dien Paulus hier opzettelijk „onzen vader" noemt, — sommigen verkiest, zonder acht te slaan op hunne werken, enkel tot eere Zijns Naams, en de anderen verwerpt en hen in hunne verdoemenis laat liggen ? Bij Jakob en Ezau was het toch niet anders. Bij Izak zou men desnoods nog kunnen zeggen: hij was, hoewel vau denzelfden vader, toch van eene andere moeder; maar hier is het dezelfde vader en dezelfde moeder, en eer de kinderen zelfs nog iets uit zichzelven hadden kunnen doen, goed of kwaad, nog vóór de geboorte, had God reeds het besluit genomen, opdat het voornemen Gods, dat niet is naar hetgeen de mensch doet, niet naar hetgeen hij voor God zou willen brengen, om voor Hem te bestaan, maar opdat het voornemen Gods, dat naar de v e r k i e z i n g is, vast bleve. En wederom: zou Hij nu niet meer mogen doen, wat Hij toenmaals gedaan heeft? Zal de Jood kunnen denken, dat God aan hem gebonden is, omdat hij meent dit of dat voorrecht op den Heiden voor te hebben ? zal de Christen mogen denken, hij, die meent vroom, rechtvaardig, bekeerd te zijn, zal hij mogen denken, daarom bij God aanspraak te kunnen maken op een recht, zulks Gode in rekening te kunnen brengen! God is vrij in Zijn doen, nu zoowel als toen. Zijn voornemen, dat naar de verkiezing is, zal vast blijven, en hier zien wij niet in Zijnen raad en Zijn voornemen in, om te weten, waarom Hij den een uitverkoren, den ander verworpen, den een liefgehad, den ander gehaat heeft, zooals de Heere bij den Profeet Maleachi van Jakob en Ezau spreekt, maar het zal toch steeds blijken, dat al wat God doet, naar gerechtigheid is, en waar het dan een voornemen naar de verkiezing Gods is, daar blijkt het, dat Zijne uitverkorenen zijn : arme, ellendige, verlorene zondaren, vloek- en doemwaardigen, — het dwaze, zwakke, verachte en hetgeen niets is; voorwaar eene slechte keuze, zouden wij denken, menschen kiezen zoo niet! en wat God verworpen heeft, zijn juist diegenen, die eere bij Hem willen hebben en voor Hem willen bestaan als sterken en machtigen. Wij zien het immers, wanneer wij de geschiedenis van Jakob en Ezau beschouwen. God doet bij Zijne verkiezing steeds Zijne Rijkswet gelden: „De meerdere zal den mindere dienen". Zoo handelt Hij Zelf: de almachtige God dient de geheele wereld, en de Heere Jesus Christus wascht Zijuen discipelen de voeten. Zijt gij nu een „meerdere", hebt gjj meer kennis, meer geloof, meer inzicht, meer zekerheid, meer trouw, dan uw kleine broeder daar, — welnu, zoo dit waarheid is, zoo het waarlijk is naar Gods verkiezing, zoo het een werk Zijns Geestes is, dien dan daarmee den minderen, geringeren broeder, en zet hem bovenaan en uzelven onderaan, en zeg niet: „Ben ik mijns broeders hoeder?" Zulk een werk des Geestes is het daar, waar men erkent: het is niet uit verdienste der werken, wanneer ik zalig word, maar uit genade van Hem, Die mij geroepen heeft, — en wanneer dat voor u waar is en door u en voor uzelven erkend wordt, zult gij het dan met leede oogen aanzien, dat God ook anderen genadig, in waarheid genadig is, dat Hij Zich over hen ontfermt, van wie gij zoudt denken: wat zullen die? en: hoe komen die daaraan? Zulk een hoogmoed is God een gruwel, Hij haat dien. Want juist in deze gezindheid zet men zich hoog op de rots der eigene gerechtigheid, evenals Ezau, en ziet trotsch neder op den geringen Jakob, den broeder, die door het zand der woestijn moet trekken. Maar God zal zulk eenen Ezau nederwerpen, „en zijne bergen stellen tot eene verwoesting, en zijne erve voor de draken der woestijn. Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen, — en zich dus niet onder Gods oordeel wil buigen, — alzoo zegt de Heere der heirscharen : Zullen zij bouwen, zoo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de Heere vergramd is tot in eeuwigheid!" (Mal. 1:2—4.) Maar Jakob, „het volk der overgeblevenen van het zwaard, heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël, als Ik henenging om hem tot rust te brengen". (Jer. 31 : 2.)
Maar hoe spoedig is het uitwendige Israël tot Edom geworden, de eersten de laatsten! hoe spoedig zij, die zich vóór allen voor uitverkoren hielden, tot verworpenen! Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 6—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's