Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pinksteren, het feest der uitstorting des Heiligen Geestes.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pinksteren, het feest der uitstorting des Heiligen Geestes.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij gaan vooreerst na, hoe de uitstorting des Heiligen Geestes te voren afgeschaduwd of voorzegd was, vervolgens op welke wijze de Geest Gods is nedergedaald, en eindelijk de eerste werking van dezen Geest.
Wij lezen: En als de d a g van h e t P i n k s t e r f e e st v e r v u l d was. »Pinksteren" is een Grieksch woord; wij kunnen ook lezen: als de vijftigste dag vervuld was, of: als de vijftigste dag gekomen was. Het was dus de vijftigste dag na de opstanding van Jesus Christus, en deze dag is te voren afgeschaduwd. Ex. 1 9 : 1 lezen wij: „In de derde maand na het optrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover den berg". Dat was de zeven-en-veertigste dag na den uittocht uit Egypte. Toen klom Mozes op tot God, en de Heere God sprak met hem. Yers 10 en 11: „De Heere zeide tot Mozes: Ga tot het volk , en heilig hen lieden en morgen, en dat "zij hunne kleederen wasschen, en bereid zijn tegen den dag — dat is dus de vijfstigste dag —; want op den derden dag zal de Heere voor de oogen van al het volk afkomen, op den berg Sinaï". Yers 16: „En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren, en eene zware wolk, en het geluid eener zeer sterke bazuin". — De uittocht uit Egypte is een beeld van de verlossing van het volk Gods uit de macht der duisternis, des duivels en der wereld door het bloed des Lams, dus door het lijden en sterven en de opstanding Jesu Christi; en God maakte op den zeven-en-veertigsten dag met het volk het Yerbond, en op den vijftigsten dag gaf Hij het volk den vorm des genadeverbonds in de tien woorden der Wet. Dat zijn de Tien Woorden, die wij lezen in Hoofdstuk 20, waar het heet: „God sprak al deze woorden zeggende: Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb". Aan dit genadeverbond, aan het allerheiligst lijden en sterven, aan de opstanding van Jesus Christus hebben wij alleen dan deel, wanneer wij ontvangen hebben den Geest der genade en der wedergeboorte; want wat niet wedergeboren is uit water en Geest, kan het Koninkrijk Gods niet zien. En er is niet eene verlossing geschied, waaraan wij niet werkelijk deel zouden hebben, maar zulk eene verlossing, waarbij wij uit den dood en de duisternis geroepen zijn tot het wonderbaar licht Gods, tot het leven in Zijne gerechtigheid en in Zijne wegen. Nu is de vijftigste dag of het getal vijftig of vijf liet getal des Heiligen Geestes. Eerst hebben wij de Heilige Drieëenheid; waar nu God de Yader, God de Zoon en God de Heilige Geest eenen mensch wederbaart, daar wordt hij als de vierde overgezet in de gemeenschap des Drieëenigen Gods. Maar dan komt pas de Heilige Geest als de vijfde over den mensch, neemt hem onder Zijne leiding en tucht, opdat het steenen hart uit hem weggenomen en hem een vleeschen hart gegeven zij, en van nu aan de vorm des genadeverbonds, de tien woorden der eeuwige Wet in zijn hart geschreven staan, en hij aan de hand des Heiligen Geestes, en niet door eigen kracht en verstand, geleid wordt in de wregen Gods, om daarin te wandelen naar Gods welbehagen en niet naar het welbehagen der wereld, des vleesches of der menschen. Zoo is dan het getal „vijf" het getal des Heiligen Geestes, en als Deze nederdaalt, om den mensch volkomen in eene vervulde Wet te zetten, zoo wordt dit uitgedrukt door het getal „vijftig". Daarom staat er: „Als de dag van het Pinksterfeest vervuld was". Op dezen zelfden dag gaf God den volke op Sinaï den vorm des genadeverbonds. Toen echter de heerlijkheid des Heeren verscheen, vreesde het volk Dat lag evenwel niet aan God of aan de Wet of de bazuin, maar aan des menschen verkeerdheid, dewijl zij niet verstonden en begrepen, dat God den mensch genadig is, wanneer Hij hem heiligen wil. Yeel liever wil de mensch blijven liggen in zijne onreinheid, dan dat hij zich zou laten reinigen.
Nogmaals vinden wij dit getal vijftig afgeschaduwd Lev. 23 : 15 vv. : „Daarna zult gij u tellen van den anderen dag na den Sabbat, van den dag, dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben", dat is de eerste groene aar of garf. Bij het begin van den tarweoogst, als men den sikkel in de vrucht begon te slaan, moest de garve voor den Heere bewogen en in het heiligdom gebracht worden. De dag, toen Christus in het graf lag, was de heilige Sabbat der Joden, toen hebben zij deze garve der eerstelingen bewogen, een beeld daarvan, dat Christus de Eersteling is dergenen, die ontslapen zijn, en de Eerstgeborene van de dooden. (1 Cor. 15 : 20 en 23;Rom. 8 ; 29.) — „Daarna zult gij u tellen", — namelijk in het aangezicht des Heeren, — „Heere God!" riep het volk, „dit is één dag, kom met Uw heil!" dit is de tweede dag: „Heere God, kom met Uw heil!" Zoo moesten zij doorgaan zevenmaal zeven dagen, d. i. zij moesten wachten en volharden en Gode de belofte Zijns Heiligen Geestes voorhouden. „Daarna zult gij u tellen van den anderen dag na den Sabbat, van den dag, dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben", — dus van den dag der opstanding Jesu Christi, — wat baat mij Zijne opstanding, wanneer ik zelf niet mede opgestaan ben, en de kracht daarvan niet aan mijne eigene ziel ervaar; wanneer deze kracht niet in mij werkt het geloof, zoodat ik er verzekerd van ben, dat ik eenen genadigen God en Yader in den hemel heb. Aan Christus' opstanding twijfelt niemand, maar wij moeten er gevoel van hebben, dat Christus Zijnen Heiligen Geest beloofd heeft, opdat wij niet door allerlei wind van leer heen en weer gedreven worden, maar wél gefundeerd zijn op de Rots des lieils. Allen, die bidden om den Heiligen Geest, wil de Yader Dezen geven. CLuk. 11:13.) Daarom hebben wij hier ook Zijn bevel: „Gij zult tellen zeven volkomen Sabbatten tot den anderen dag,-na den zevenden Sabbat, negen en veertig dagen zult gij tellen, en den anderen dag zult gij een nieuw spijsoffer den Heere offeren. Gijlieden zult uit uwe woningen twee beweegbrooden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedeesemd zullen zij gebakken zijn: het zijn de eerstelingen den Heere". Het was de eerste dag van den oogst, niemand mocht echter van de vrucht eten, maar in naam van het gansche volk werd van de vrucht genomen en met zuurdeeg gebakken; want het moet werken, niet dood blijven liggen; waar Gods Geest komt, daar blijft men niet dood, maar men wordt werkzaam, en alles wordt leven. Twee beweegbrooden worden den Heere, dat is Christus, gebracht; het eene beteekent Christus, het andere de Gemeente; beide zjjn uit één meel, maar Hij is de Eersteling, zoo moet het Hem dan eerst gebracht worden, en na Hem krijgen wij te eten, Hij verzadigt ons met Zijn vleesch en bloed en vervult ons met den verworven Geest.
Wederom lezen wij Num. 28 : 26 : „Insgelijks op den dag der eerstelingen, als gij een nieuw spijsoffer den Heere zult offeren naar uwe weken, zult gij eene heilige samenroeping hebben: geen dienstwerk zult gij doen". Dan houden wij op met werken, na ons afgewerkt te hebben op onze wegen. In dit leven begint reeds de eeuwige Sabbat. De Heere God ontvangt de eerstelingen, opdat Hem alles gebracht en Hij gedankt en geloofd zij, omdat Hij het alleen is, omdat Hij alleen ons leven is; daarom moet Hem het nieuwe spijsoffer gebracht worden. Wanneer de Heilige Geest nederdaalt op de armen en ellendigen en hen vervult, dan eerst gaan hun de oogen open, zoodat zij hunnen Koning Jesus zien in Zijne schoonheid; dan wordt de ziel zelve klein en leelijk, en Jesus alleen is groot en schoon; dan ziet men Hem, den Schoonste onder de menschenkinderen, genade vloeit van Zijne lippen, daarom prijst Hem God eeuwiglijk. Daar houdt alle dienstbaarheid en arbeid der menschen op. Welgelukzalig echter degene, die niet de zaak zoo maar als uit de lucht grijpt, maar zich te voren krom en lam gewerkt heeft, wien het gaat om Gods Wet, opdat hij bevonden zij in de tien woorden der Wet Gods. Is het hem te doen, om waarachtig heilig te zijn, zoo zal God komen met Zijnen Heiligen Geest; dan houdt de mensch op met zijnen dienst en is het enkel oogst. Het gaat door de woestijn en door de Jordaan heen in het land deibelofte, — daar ruischt het op de volle velden.
Daarom lezen wij ook Deut. 16 : 9: „Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met den sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen". Wat is dat? Dat is het Woord, dat ik u breng; het is de sikkel, die in Gods zaad geslagen wordt, opdat ik mijnen Heere en Koning de rijpe garven in de schuur breng, maar ook de sikkel, waarmee wordt afgeslagen en in het vuur geworpen alles, wat zich verheft tegen de kennis van God en Zijnen Christus. Telt de weken, opdat het Woord, dat tot u komt, niet vruchteloos zij, en vraagt: „Heb ik den Geest Gods ontvangen?" Daar moet men echter tenonder gegaan zijn met zijnen wil en met zijnen lust, en voor den Heere nedervallen als een onrein en verloren dier, als een ontijdig geborene, en roepen om genade, om genade, opdat de Geest Gods nederdale. Yers 10: „Daarna zult gij den Heere uwen God het feest der weken houden; het zal eene vrijwillige schatting uwer hand zijn"; want waar het dierbare Evangelie komt, daar komt ook de vrijwilligheid. Te voren leefde de mensch van dwang, van „moeten" en „zullen", van gebod voor en gebod na, toen heette het: „Raakt niet en smaakt niet en roert niet aan". Toen wilde hij heilig zijn, maar zoodra de lust opkwam, trad hij alle heiligheid toch weer met voeten, en was er enkel weerzin en geene liefde. Waar echter de Geest Gods komt, daar houdt onze eigen arbeid op en gaat alles vrijwillig. „Het zal eene vrijwillige schatting uwer hand zijn, dat gij geven zult, naardat u de Heere uw God zal gezegend hebben." Vers 11: „En gij zult vroolijk zijn voor het aangezicht des Heeren uws Gods"; — is niet een kind vroolijk, als het een nieuw zondagsch kleed gekregen heeft, als het eene nieuwe doekspeld of een mooi geschenk heeft ontvangen, of als het in een schoon paleis gebracht wordt? Waar nu God komt met de genade Zijns Geestes, laat ons daar vroolijk zijn in deze genade! Bij ons was immers het roepen: „Ik kan niet meer! volbreng Gij het, Heere Jesus!" wij hebben ons met onze zonde en onzen nood aan Zijne voeten geworpen, en Hij kwam neder in onzen afgrond en zette ons op eene rots, — zouden wij nu niet lachen en vroolijk zijn over deze ontferming ? „En gij zult vroolijk zijn voor het aangezicht des Heeren uws Gods, en uw zoon, en uwe dochter, en uw dienstknecht, en uwe dienstmaagd, en de Leviet, die in uwe poorten is." Of zij bekeerd zijn of niet, daar vraag ik niet naiar. Houd hun Gods Genade voor oogen, predik hun de vergeving van zonden, de genade des Heeren Jesus, houd hun voor de macht der liefde Gods en Zijne ontferming, die gij ervaren hebt, dan beleeft men wonderen! maar kom niet met den stok, kom met de liefde, dan versmelten de harten. Hebt gij den Geest Gods ontvangen, zoo wordt uw oog veranderd, on gij ziet de schatten des Yaders in den hemel ontsloten, om ze af te smeeken voor uwe zonen en dochteren, voor uwen dienstknecht en uwe dienstmaagd. Hoe ellendiger wij zijn, des te rijker is Hij hoe armer en ellendiger wij zijn, des te grooter is Zijne volheid, zoodat, waar het bjj ons uit en voorbij is, en wij tot de genade de toevlucht nemen, wij wel ervaren, welk eenen machtigen God en Ontfermer wij hebben. En nu nog bovendien degenen, over wie God Zich in het bijzonder ontfermt: de vreemdeling, en de wees, die vader noch moeder meer heeft, de arme weduwe, die haren man verloor, zij zullen vergaderd worden aan de voeten des Heeren Jesus, aan Zijn kruis, Zijn graf, aan de Rechterhand Gods, waar Hij zit, — „in de plaats, die de Heere uw God zal verkiezen, om Zijnen Naam aldaar te doen wonen".
Wij lezen nog iets, Lev. 25 : 1 vv.: „Verder sprak de Heere tot Mozes aan den berg Sinaï", — waar de berg Sinaï is, daar is de berg Golgotha, — zeggende: „Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten eenen Sabbat den Heere. Zes jaren zult gij uwen akker bezaaien, en zes jaren uwen wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen". De eeuwige Sabbat zal reeds in dit leven aanvangen, en gij zult zien, hoe God iets kan laten groeien, •waar gij niet gezaaid hebt. Vers 4 : „Doch in het zevende jaar zal voor het land een Sabbat der rust zijn, een Sabbat den Heere, uwen akker zult gij niet bezaaien en uwen wijngaard niet besnijden". Hier moogt gij overschieten met al uw doen, opdat gij niet hoogmoedig wordt en zegt: Door mijnen vlijt en door mijne volharding is het gekomen, maar opdat gij belijdt: het is alleen de ontferming mijns Gods; en zooals Hij Zich kinderen verwekt uit steenen, zoo laat Hij ook groeien uit de steenen. „Wat vanzelf van uwen oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het land zijn; en de inkomst van den Sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u", — maar voor u niet alleen, allen zullen het goed hebben, „en voor uwen knecht, en voor uwe dienstmaagd, en voor uwen daglooner, en voor uwen bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeeren; mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn." Eet, eet, Mijne kinderen , en wordt verzadigd! de Heere God heeft nog eenen grooten voorraad voor Zijn hongerig volk! „Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zoodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn." Dan komt het vijftigste jaar des Heiligen Geestes. „Dan zult gij de bazuin des geklanks doen doorgaan", — d. i. het heerlijke Evangelie zal gepredikt -worden, het Evangelie van de eeuwige verzoening; want uit de wonden onzes Heeren komt de Heilige Geest; verzoening is de grond, waarop God den hemel doet opengaan en eenen genadigen regen doet nederdalen. „En gij zult het vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land voor al zijne inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeeren, een ieder tot zijne bezittingen, en zult wederkeeren, een iegelijk tot zijn geslacht." Wie dus van zjjn volk gescheiden was, wie alles \erloren had, ook door eigene schuld alles verloren had, als een verloren zoon, — als het vijftigste jaar kwam, kreeg hij alles terug; God wilde alles, wat Zijn volk toebehoort, door de macht Zijner genade wedergebracht zien. Zoo was dit een een beeld en eene afschaduwing van den Heiligen Geest. Waar wij den Heiligen Geest ontvangen, daar zien wij ook eerst Ziklag verbrand en verwoest, alles uitgeplunderd en beroofd, maar onze Koning David jaagt den vijand na, heeft hem geslagen en alles wedergebracht. (1 Sam. 30.)
De stof wordt echter te groot; toch willen wij nog letten op Ezech. 36 : 25; „Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gjj zult rein worden." Wie wil dat doen? De Heere. Wat wil Hij doen? Water sprengen. Wat voor water? Rein water. Hoe zijn wij dan anders? Onrein. „Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uwe onreinigheid en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u." — David roept in den 51,tc" Psalm niet: „Laat mij de kroon niet verliezen! laat mij op den troon blijven", maar: „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij!" — „Eu Ik zal u een nieuw hart geven, en zal eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven. En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen" — niet in uwe inzettingen, maar in Mijne inzettingen — „zult wandelen." De mensch moet eerst het rechte geloof ontvangen door den Heiligen Geest, want anders verstaat liij niets van Gods geboden, maakt van Gods „ja" een „neen", en van Gods „neen" een „ja", en doet zooals Bileam in zijn gebed, die, hoewel hij wel wist, dat God „neen" zeide, toch volstrekt een „ja" wilde hebben. Daarom wil de Heere Zijnen Heiligen Geest in ons geven, want wij hebben het verstand van hetgeen goed en kwaad is volkomen verloren en weten daar niets meer van; daar doet dan de mensch met Gods gebod naar zijnen wil en naar zijnen lust, en vergeeft zichzelven zijne zonde. Maar, zegt de Heere, „Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u ! " Wel hun, die roepen : Heere God, maak mij, zooals Gjj wilt, dat ik zijn moet! „Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen." De mensch is er, maar hij wordt toebereid door de hand der almachtige genade.
Onze Heere Jesus had t.ot de discipelen gezegd, dat zij van Jerusalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, „die gij", zeide Hij, „van Mij gehoord hebt. Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.-' (Hand. 1 : 4 en 5.) Deze Geest is dus gekomen op den vijftigsten dag na Christus' opstanding, op den tienden dag na Zijne hemelvaart. Waarom niet op den eersten dag, waarom niet op den derden of vierden dag na Zijne hemelvaart? In tien woorden hebben wij den vorm van het genadeverbond Gods, en de volkomenheid van hetgeen overeenkomstig de Wet is, wordt door dit getal uitgedrukt. Paulus betuigt het ons Hebr. 8 : 1 en 2: „Wij hebben zoodanigen Hoogepriester, Die gezeten is aan de Rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen: een Bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Ileere heeft opgericht, en geen mensch." En Hoofdstuk 9 : 2 4 : „Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons." — Christus dus, toen Hij opvoer ten hemel, verscheen voor het aangezicht Gods voor ons, verscheen als Degene, Die volkomene betaling gebracht heeft voor ons, Die al onze zonden gedragen, de gehoorzaamheid aan de Wet tot stand gebracht en alles volbracht heeft; Hij verscheen in den hemel als de Hoogepriester Zijns volks, — wat daar verhandeld is voor den troon Gods, voor alle heilige engelen, of van de Wet woord voor woord is nagegaan, hoe zij vervuld i8; — de eeuwigheid zal het ons duidelijk maken; maar de tiende dag is er, vervuld is de Wet, de schuld betaald en uitgedelgd, liet offer is volkomen, en de Geest des Heeren, de Geest van God den Vader, de Geest van God den Zoon, Jesus Christus, de Geest, Die Zich had teruggetrokken, toen Adam het verbond brak, laat Zich niet langer weerhouden, maar moet uit den hemel nederdalen op de getuigen, die bij den Heere gebleven waren in Zijne aanvechtingen en verzoekingen, opdat door hun woord de Geest kome op al de Heidenen, waarvan God gezegd had tot Abraham: In uw Zaad zullen zich verblijden en van den vloek verlost worden alle Heidenen.
Zoo waren nu de honderd en twintig lieve discipelen eendrachtelijk in den tempel, lovende en dankende God. Zij waren dus vergaderd in een der vertrekken of kamers des tempels, gelijk wij ook in het eerste Hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen lezen, dat zij allen steeds bij elkander waren, „eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jesus, en met Zijne broederen. Er was n\i eene schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen". (Vers 14 en 15.) Deze honderd en twintig waren ook weder te voren afgeschaduwd, 2 Kron. 5 : 12 en 13: „En de Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jeduthun, en van hunne zonen, en van hunne broederen, in fijn linnen gekleed (hetwelk volgens de Openbaring beteekent de gerechtigheid der heiligen), met cimbalen, en met luiten, en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren toe, — want Christus heeft Zijn volk gemaakt tot koningen en priesters, — trompettende met trompetten", d. i. zij baden en smeekten, loofden en prezen God. „Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompett'en en zongen, om eene eenparige stem te laten hooren, prijzende en lovende den Heere", — dus eendrachtelijk. Het hopen en wachten op de belofte bewerkte deze eendrachtigheid; maar van hun geloof zagen zij tot dusverre het tegendeel, zoo werd dan hunne nood des te grooter. De groote Herder der schapen hield hen echter bijeen, zoodat de honderd en twintig bij elkaar bleven, eensgezind in het bidden, smeeken en zuchten. Zoo zaten zij dan verborgen in eene van de kameren des tempels, terwijl daarbuiten de duizenden en millioenen hunnen weg gingen; zij konden echter niet meedoen, maar zateu te zamen, het gouden Boek opengeslagen, — het Lam heeft het Boek geopend, dat niemand anders kon openen, en zij staan daarin, niet slechts de honderd en twintig, maar 12 maal 12000, de 144000, en de schaar uit de Heidenen, die niemand tellen kan. Daar komt na het lange wachten de Heilige Geest neder. Het wachten en verbeiden duurt altijd lang, maar als het Gods tijd, dag of uur is, dan is de bliksem nie± zoo snel, als God is met Zijne hulp, Zijne genade en Zijnen Geest, om te zalven wat in het stof ligt, om te overgieten met de olie der blijdschap, wat om genade schreit en om waarmaking van de belofte Gods. Dan gaan de sluizen des hemels open, en de macht der genade breekt door, onweerstaanbaar als een stroom, over de armen en ellendigen, gedreven door de almacht Gods, en vervult het geheele huis, de gansche woning, waar de lieve discipelen zaten. — Ik zou ook gaarne zoo iets beleven! Waar de Heere het nog wil doen, daar doet Hij het nog; wie het ervaren heeft, wie den Geest ontvangen heeft, die weet wel, dat het niet in eenen hoek is geschied ! Als God zonde wegneemt, dan worden wij geheel en al met heerlijkheid omringd. De discipelen werden vervuld met den Heiligen Geest. Zooeven nog zaten zij terneder, zoo ledig en zonder troost, lagen in het stof terneder en vraagden: „Wanneer zult Gij wederkomen naar Uwe belofte ?" en zuchtten: „Kom Heere Jesus!" en: „Hoe zal Hij komen?" Zooeven waren zij nog zoo ledig, en op eens werden zij vervuld met den Heiligen Geest. Weg was de zonde, weg de nood, weg de tranen, weg het pak van den rug, maar . . . . God en de Heere Jesus is er, Zijne genade en eeuwige verlossing; en de macht Zijner liefde wordt gevoeld, en de hemel staat open! — I k zou dat ook zoo gaarne beleven en beleefd hebben! God heeft Zijne maat en grens, maar de Heere Jesus heeft gezegd: „Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven!" Om het geloof gaat het, om waarachtig geloof! Ik spreek niet van dat geloof, dat zichzelf wat wijs maakt, maar van het waarachtig geloof. Daar geldt echter een óf — óf! Het Woord Gods of het woord der wereld; Gods Wet en heiligheid, en geene zonde! Daarbij kan men soms wel in grooten angst en nood komen, maar voorwaar, eer zullen zon en maan, ja alle sterren nedervallen, eer de Heere God den opgeborsten akker, de dorstige ziel niet zou verkwikken met Zijnen genadigen regen. Wat vol is, wil Hij verbrijzelen, en wat ledig is, wil Hij vervullen. Hij heeft te veel kostelijken wijn, Hij moet vaten hebben, om dien daarin te gieten; Hij kan hem tooh niet in de zee uitstorten! Daarom, ledige vaten, komt! komt gij allen, die ledig zijt! Hij heeft genoeg wijn! de discipelen werden vervuld met den Heiligen Geest. „En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen." Van binnen leefde en trilde alles van enkel liefde- en hemelgloed, en de vurige tongen werden gesteld tot wonderteekenen van de macht der genade Gods, om wat ledig is, te vullen met Zijne schatten, wat ellendig is, te vervullen met Zijn heil, en wat naakt is, te bekleeden met genade en heerlijkheid. Verdeelde tongen werden gezien, om aan te duiden, hoe de Heere, nadat Hij bij den torenbouw van Babel de spraak verward had, het nu eenen iegelijk geeft, om Zijn Woord zóó uit te spreken, dat de ander het verstaat. Dit was eene gave, waaraan toenmaals behoefte was. God de Heere kan dit ook nu nog doen, maar Hij heeft nu ook vele hulpmiddelen gegeven, en de mensch moet zich daarvan bedienen Wanneer echter de Heere wil, kan Hij deze wondergave ook nu nog schenken. God gaf het dezen discipelen, en wie van u vier of acht talen heeft geleerd, weet welk eene moeite het kost, om maar ééne taal goed te leeren; daarom gaf de Heere God, dat, hoewel deze ongeleerde mannen, deze Galileërs, slechts hunne platte taal spraken, het toch niet zoo klonk, maar zij door alle vreemdelingen werden verstaan, toen zij de groote daden Gods verkondigden. Daartoe zijn echter verhevene woorden noodig, en God legde ze hun in den mond. Dat doet de Heere God, Die hemel en aarde gemaakt heeft. De afzonderlijke talen behoeven wij niet alle te leeren, maar ééne taal leeren voorzeker allen, die uit God geboren zijn; die taal klinkt voor de kinderen dezer wereld, als ware het Perzisch, Arabisch en Ethiopisch, want de natuurlijke menseh begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. (1 Cor. 2 : 14.) Alle talen lossen zich dan op in deze ééne taal. Paulus kende meer talen, dan de andere Apostelen; maar op ééne taal legt hij nadruk, op de taal der liefde, die voortkomt uit een verootmoedigd en verslagen hart, om te vertroosten de treurigen Zions met den troost, waarmee men door God getroost is. Dat is de tale Kanaans, die verhevener en heerlijker klinkt, naarmate zij eenvoudiger wordt gesproken; daarbij wordt men zelf eene nul, plaatst den Heere Jesus daarvoor, en heeft zoo eene macht der volkomenheid; en hoe meer nullen er op ons blaadje staan, des te grooter en heerlijker wordt de Heere Jesus. — Velen tobben zich af, om deze taal te leeren en te spreken; maar geen mensch kan haar leeren, de Heilige Geest moet haar ons leeren. En hoe wordt men dan van God geleerd ? Wanneer men met zijne zonde en schuld tot Hem komt.
In en om den tempel was eene buitengewoon groote menigte menschen vergaderd uit alle Heidenvolkeren. De Joden waren destijds reeds over de gansche aarde verstrooid, hadden overal hunne factorijen en hunne synagogen, en verbreidden alom hun Grieksche Oude-Testament, dat door zeer velen gelezen werd; de Farizeën zonden hunne zendelingen uit over zee en land, en bekeerden er velen. Zoo kwam het, dat er op het Pinksterfeest wel twee tot drie millioen menschen samenstroomden. Daar hoorden zij opeens het geluid van de bazuin en van den sterk gedrevenen wind, zij hoorden de stem en liepen te hoop; daar komen de Apostelen tot hen uit en zeggen tot hen: Gij weet, dat voor zeven weken buiten de stad een kruis stond, en Jesus van Nazareth gedood werd. Om onze zonde is dit geschied, en nu prediken wij u vergeving van zonden. Met al wat door Mozes geboden werd, is het gedaan; gelooft in den Naam van Jesus Christus, den Gekruisigde en Opgestane, en uwe zonden zijn u vergeven.
Gij kunt denken, hoe het dezen menschen te moede was, toen zij zoo de groote werken Gods hoorden verkondigen. Want zijn er grootere werken Gods, dan zonde te vergeven? van de dooden op te wekken ? dat de eeuwige Zoon Gods, de Heere der heerlijkheid, de Heere in den hemel, hier op aarde is geweest, dat Hij heeft gegeten en gedronken, geslapen, geleden, gebeden en geweend, enkel goed gedaan, en niet gekend werd, maar een Ketter werd gescholden, aan een hout genageld en gedood? en deze God was onze God en Zaligmaker! Ach, wat zijn wij menschen! en dat deden wij nog in onze vroomheid, denkende de Kerk daarmee in stand te houden en het volk te redden, — en nu, wij arme meuschen, wij arme Heidenen: Egyptenaren, Babyloniërs, zwarte Mooren, wij, die komen uit het land der duisternis, vol van afgoden, — is er genade voor ons? voor ons, die trots alle bekeering en besnijdenis, toch nog het doode hout, de gruwelijke afgoden in onze harten vereeren? Ja, er is genade! God wil uwe zonde en overtreding in eeuwigheid niet meer gedenken.
Zoo kwam het getuigenis van Jesus tot hen, die tot dusver wel van Christus hadden gehoord en gelezen, maar die er nooit aan gedacht hadden, dat deze Jesus, Die kort te voren gekruisigd was, de Christus is. En nu heette het tot hen: Gelooft in dezen Jesus, en uwe ziel is behouden! — Nu wisten zij waarlijk niet meer, hoe zij het hadden. Wat zij daar hoorden, was hun te machtig, en zij vraagden: „Wat wil toch dit zijn?"
De hemel heeft zich geopend, maar ook de hel heeft zich ontsloten. Wat is de anne mensch niet in staat te doen! Verward in het zichtbare, in het ijdele en vergankelijke, eert hij dit, en niet den onziehtbaren eeuwigen God. De vraag: „Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen?" komt tot hem, maar hij maakt de toepassing niet op zichzelven. Hij wordt een Christen genoemd, gelooft dat hij een Christen is, en blijft toch dood. Hij blijft in de banden der ongerechtigheid; al houdt hij zich naar het uitwendige ook bij de goede leer, toch onttrekt hij zijn hart aan de waarheid; wie zich echter niet geheel onder haar buigt en haar volgt, die zal haar ten slotte toch verwerpen en vertreden. Ach, wat is de mensch! Zoo de Geest Gods hem niet bekeert, dan helpt alles niets; hij wordt niet bekeerd, maar blijft met Bijbel en gebedenboek en alle mogelijke goede werken toch in de kaken des duivels, en spot met den Heiligen Geest. Wie niet tot zichzelven inkeert en zich bekeert, zal ondervinden, wat het zegt, te zondigen tegen den Heiligen Geest!
God vraagt echter niet naar verkeerdheid, zonde en verderf, vraagt niet, of wij komen uit het gruwelijke Egypte of Babylonië, uit het zwarte Ethiopië, het Moorenland, of uit welke plaats ook; maar Hij zegt, dat het gedierte des velds, de draken en de jonge struisen Hem zullen eeren. Jes. 43:20.) Dat nu is het werk des Heiligen Geestes. Er komt geen vuur van den hemel om de goddeloozen onder de menschen te verslinden, maar vuurvlammen worden gezien, om te verkondigen uit de volheid van eeuwige genade en ontferming, en de ziel zingt: Al ben ik zwart en van de zon verbrand, ik ben nochtans liefelijk, — de Heere heeft het gezegd! (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Pinksteren, het feest der uitstorting des Heiligen Geestes.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's