Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 25—29.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 25—29.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van Gods verkiezing der genade, van Zijne eeuwige voorbeschikking hangt het af, of een mensch zalig wordt, dan of hij verloren gaat. Hij is het, Die naar Zijnen eeuwigen raad uit de gansche, door eigen schuld onder hetzelfde oordeel der verdoemenis liggende menschenmassa, sommigen uitverkiest, om aan hen den rijkdom Zijner genade te verheerlijken, en de overigen in het verderf laat liggen, waarin zij zichzelven gestort hebben. In dezen raad, deze voorbeschikking Gods vermogen wij menschen niet in te zien, zoodat wij den grond daarvan zouden kunnen weten en aangeven, waarom Hij den eenen ter zaligheid uitverkoren en waarom Hij den anderen verworpen heeft. Dit is echter zeker, dat het niet naar luim of willekeur van Gods zijde geschied is, maar alles naar Zijne eeuwige wijsheid, alles naar gerechtigheid , gelijk bij de uitvoering van dezen raad ook alles naar gerechtigheid gaat, zoodat Gods wegen ook daarin onberispelijk zijn, hoezeer zij ook voortdurend door de menschen, door vleesch worden gelaakt, gescholden en verdacht gemaakt. Immer bljjkt, dat hetgeen God verkoren heeft, arm, ellendig, gering, verloren, ja niets is, dat het zichzelf oordeelt en buitensluit, — en wederom blijkt het, dat zij, die Hij verworpen heeft, zulken zjjn, die zich tegen Hem verheffen, en zich tegenover Hem willen handhaven, — en wanneer iemand Hem daarom als onrechtvaardig wil aanklagen, dan antwoordt Hij, zooals wij in het voorgaande hebben gezien: „Heeft de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene een vat ter eere, en het andere ter oneere?'' De gansche uiteenzetting des Apostels in dit negende Hoofdstuk levert het bewijs, dat God Zich steeds is gelijk gebleven in Zijn doen en regeeren, in Zijn verkiezen en verwerpen, dat Hij van den beginne aan slechts een deel van Abrahams zaad verkoren en Zich over datzelve ontfermd heeft, reeds ten tijde der aartsvaders, en dat dus niemand het recht heeft, God aan te klagen en van onrechtvaardigheid te beschuldigen, wanneer Hij dat ook nu nog doet. En evenzoo, dat het God vrij moet staan, om in Zijne genade te roepen, wien Hij wil, juist omdat het genade is, — hetzij uit de Joden, hetzij uit de Heidenen, dat is uit hen, die volstrekt geene aanspraak noch recht voor God kunnen doen gelden, hetgeen ook Paulus zegt in Vers 24: „niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Heidenen".
En nu toont hij in de volgende Verzen aan, dat deze roeping der Heidenen in Zijn Koninkrijk en de verwerping van de eigengerechtige, zich verhardende Joden juist de vervulling is van Gods Woord, van Zijne belofte en Zijne bedreiging. Daarom verwijst hjj naar de Profeten, — naar eene plaats bij den Profeet Hosea, om te bewijzen, dat God Zich over de Heidenen ontfermt, dat Hij zondaars, goddeloozen, verlorenen, vervloekten aanneemt; en voorts naar twee plaatsen bij den Profeet Jesaia, om aan te toonen, dat God van ouds her ook van het volk Israël een deel verworpen heeft, ja dat ook van dit volk steeds maar een klein deel is behouden geworden, zoodat dus hetgeen nu geschiedt, hetgeen zich thans aan hunne oogen voordoet, en waaraan zij aanstoot nemen, naar de eeuwige waarheid van het Woord Gods is.
Wij lezen dan Vers 25 en 26: G e l i j k H i j o o k , — dit slaat terug op liet voorgaande: „ook uit de Heidenen", — G e l i j k H i j o o k in H o s e a z e g t : I k z a l h e t g e e n M i jn v o l k n i e t w a s , M i j n v o l k n o e m e n , en d i e n i e t bem i n d w a s , M i j n e b e m i n d e . En h e t z a l z i j n , in de p l a a t s , w a a r tot hen g e z e g d w a s : G i j l i e d e n z i jt M i j n v o l k n i e t , — a l d a a r z u l l e n z i j k i n d e r e n des l e v e n d e n Gods g e n a a m d w o r d e n . Den in het 25«te y e r s aangehaalden tekst vinden wij in het eerste Hoofdstuk van den Profeet Hosea, alwaar wij lezen in het laatste Vers: „Zeg tot uwe broederen: Ammi; en tot uwe zusteren: Ruehama"; en in het tweede Hoofdstuk, het laatste Vers: „Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk". De Apostel vat deze twee Yerzen uit Hosea in onzen tekst samen. De tweede, in het 2g«te y e r g aangehaalde plaats vinden wij bij Hosea, Hoofdstuk 1 : 10, waar wij bijna met dezelfde woorden lezen: „En het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn : Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden : Gij zijt kinderen des levenden Gods''.
De Heere had Hosea reeds in het begin, toen Hij hem tot Zijnen Profeet stelde, het bevel gegeven, om zich eene vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen te nemen, „want", zeide Hij, „het land hoereert ganschelijk van achter den Heere", d. i. het volgt de afgoden na. Hij moest dus eene ontuchtige, eene aan hoererij overgegevene vrouw huwelijken, en wel moest hij haar nemen met hare hoerenkinderen, die zij reeds had, om hem ter huisvrouw te zijn. Daarmee moest het den volke als in een beeld voor oogen worden gesteld, hoe de heilige, eeuwig trouwe God aan Zijn volk, waarmee Hij Zich ook ondertrouwd en verbonden had, eene ontrouwe, eene ontuchtige vrouw had, wijl het zich voortdurend van Hem afkeerde tot de afgoden, en van den Heere afviel, trots alle liefde en trouw, van Zijne zijde. De Profeet deed dit in gehoorzaamheid des geloofs, en zij baarde hem eenen zoon, dien hij naar het gebod des Ileeren „Jisreël" noemde, d. i. „God verstrooit". Deze naam was tevens eene zinspeling op den naam der koninklijke residentie, Jisreël, waar reeds Achab en later Jehu en zijn huis gewoond had. „Want", zeide de Heere, „nog een weinig tijds, zoo zal Ik de bloedschulden van Jisreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden." In den naam van dit knaapje was dus uitgesproken: de bedreiging van het oordeel Gods over Israël om zijnen afgodendienst, om zijne ontrouw. En wederom ontving de Profeet van zijne vrouw een kind, eene dochter, wier naam hij naar het gebod des Ileeren Lo- Ruchama noemde, d. i. over wie men zich niet ontfermt, die niet in genade is, — of zooals het hier in den Brief aan de Romeinen is weergegeven: die niet bemind was, die dus geen deel heeft aan de genade en barmhartigheid Gods. „ Want", zeide de Heere, „Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren." En nogmaals baarde zij eenen zoon, en de Heere zeide: „Noem zijnen naam Lo-Ammi", d. i. niet Mijn volk, „want gijlieden zijt Mijn volk niet, zoo zal Ik ook de uwe niet zijn". Zoo moest dus ook in de namen dezer beide laatste kinderen Gods oordeel en gericht over Israël, of over Jisreël als de residentie des konings, uitgedrukt en dreigend den volke worden voorgehouden door den Profeet, dien zij als den Profeet des Heeren zeer goed kenden, en het moest aan het afgodische, ontrouwe, goddelooze Jisreël of Israël gezegd worden: Gij hebt geen deel aan de barmhartigheid Gods, gij zijt niet Mijn volk. — En nu, tot zulk een volk, waarover zulk een vreeselijk en ontzettend oordeel door God was uitgesproken, dat God dus zoo ver van Zich geworpen had, komt toch de blijde boodschap, het genadige Evangelie in Vers 10: „En het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, — tot hen gezegd zal worden : Gij zijt kinderen des levenden Gods!" "Wat verworpen is, zal aangenomen worden; wat naar Gods rechtvaardig oordeel „niet volk" is, zal Gods volk genaamd worden, en wel zullen de kinderen van Juda en de verworpene kinderen van Israël te zamen komen, en zullen slechts één Hoofd, éénen Koning, éénen Herder en Heiland hebben, zooals wij Vers 11 lezen. Dat zal voorwaar een groote dag zijn, een dag van genade, van almachtige ontferming, als tot deze verlorenen, als tot broeders en zusters gezegd wordt-. Ammi, d. i. Mijn volk, en Ruehama, d. i. ontfermd. (Vers 12.) En wederom, — nadat de Heere het volk Israël al zijne zonde, zijne verwerpelijkheid, zijne schaamtelooze ontrouw heeft voorgehouden, zegt Hij tot hetzelve, dat Hij Zich hetzelve zal ondertrouwen in eeuwigheid, in gerechtigheid en in gericht, in goedertierenheid en in barmhartigheid, — en dat Hij Zich zal ontfermen over Lo- Ruchama, en tot Lo-Ammi zal zeggen: „Gij zijt Mijn volk!" en dat zal zeggen: „O mijn God!" (Hoofdst. 2 : 2 2 .)
Op deze plaatsen heeft Paulus hier in den Brief aan de Romeinen het oog, op de waarheid, daarin vervat, en wat daar gezegd wordt van het om zijne zonden verworpene Israël ten opzichte van den stam Juda, dat past hij toe op de Heidenen, die aan Jesus Christus geloovig geworden waren, ten opzichte van het Joodsche volk, hetgeen ook de Apostel Petrus doet, wanneer hij aan de Gemeente, die toch ook, ja nog wel voor het grootste deel, uit geloovig geworden Heidenen bestond, schrijft: „Gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden". (1 Petr. 2: 10.) Voorwaar, zij hadden van nature geen deel aan de barmhartigheid, aan de genade Gods, geen deel aan al Zijne genadegoederen, zij waren niet Gods volk, maar door God overgegeven in allerlei afgodendienst, allerlei zonde, hunne lusten en hartstochten dienende, gelijk de Apostel het hun op eene andere plaats voorhoudt (Ef. 2): „Gij waart dood door de misdaden en de zonden, in welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, — gij waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hoop hebbende, en zonder God in de wereld". En dan laat hij er op volgen : „Maar nu in Christus Jesus zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus". Vergelijk verder Ef. 2 : 14—19.
De Apostel wil dus zeggen: Het was immers van ouds her Gods genadig regeeren, dat Hij datgene verkoren, en Zich over datgene ontfermd heeft, dat in zichzelf niets is, dat zondig en verloren, dat vloek- en doemwaardig is, dat geenen roem, geene aanspraak heeft of kan doen gelden op Zijne genade; dat Hij Zich in genade wenden wil en heeft gewend tot hetgeen door Zijn eigen oordeel vervloekt, aan den dood overgegeven en door Hemzelven verworpen is. Immers ligt de gansche Heidenwereld onder het oordeel des doods! Immers zijn al de Heidenen, nademaal God Zich over dat ééne volk, Israël, ontfermd en Zich aan hetzelve geopenbaard heeft, opdat zij Zijn volk zouden zijn, aan zichzelven overgelaten en dus niet Zijn volk, en is hun de genade onthouden. En juist daar, waar de zonde, het verderf, de verlorenheid groot is, daarheen wendt Zich de Heere met den rijkdom Zijner genade, daar doet Hij Zijne stem, Zijn genadig Evangelie weerklinken, daar laat Hij verkondigen: Zijt gjj verloren, zoo zijt gij behouden! werpt gij uzelven weg, zoo zijt gij aangenomen ! veroordeelt gij uzelven, zoo wordt gij niet veroordeeld. Belijdt gij: „Ik ben niet waardig Uw kind genaamd te worden", zoo worden u alle kinderlijke rechten geschonken! Zegt gij in uw hart: „Ik behoor niet tot het volk Gods, — ik ben te onrein, te zeer verdorven, ik ben een gruwelijke Heiden", —- zoo klinkt het van boven: Mijn volk zijt gij, het volk Mijns eigendoms. En gevoelt gij uzelven zoo gansch en al zonder eenige genade, — juist dan zijt gij de begenadigde, wien barmhartigheid is geschied.
En letten wij er wel op, dat de Apostel zeer nadrukkelijk zegt: „In de plaats, waar tot hen gezegd was: gijlieden zijt Mijn volk niet, a l d a a r zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden". De Apostel legt bijzonderen nadruk op dat „aldaar", en wil zeggen: op dezelfde plaats, waar gij het oordeel der verdoemenis hebt vernomen, dat als een donderslag in de ziel drong, en dat gij toch een rechtvaardig oordeel hebt moeten noemen, zult gij ook worden vrijgesproken en aangenomen. Ter plaatse, waar gij door God zijt buitengesloten en gij uzelven hebt moeten buitensluiten, daar zal u de deur deigenade ontsloten worden. Op dezelfde plaats, waar gij het schrikkelijke woord in het binnenste uwer ziel hebt vernomen : „Gij zijt niet Mijn kind, gij zijt geen kind Gods", daar zal uw oor het troostrijke, vredeschenkende woord vernemen: „Gij zijt Mijn kind!" Met andere woorden: gij Heiden, die u kent in uwe zonde en verlorenheid, behoeft niet eerst een besneden Jood te worden, om genade te vinden, maar zooals gij zijt, zijt gij Gode aangenaam! Gij zondaar, die u gansch en al verloren gevoelt, gij behoeft niet eerst heilig te worden naar vleeschelijke begrippen, maar in den afgrond uwer verlorenheid komt de genade, het woord der genade: Gij zijt Mijn kind! Hoe is dat mogelijk? O, God heeft aldaar het kruis opge richt! God komt daar met de prediking dos kruises. Dat maakt het onmogelijke mogelijk. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 25—29.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's