Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk V.
Door kwaad gerucht en goed gerucht.


Ten gevolge van de zegepraal der Zweedsche wapenen moest Hessen-Darmstadt in den zomer van het jaar 1633 dein bezit genomen Isenburgsche plaatsen teruggeven. Hartung keerde daarom thans weder naar Geinsheim terug, omstreeks het begin der maand Juli van het genoemde jaar. De Luthersche predikant werd door Isenburg uit zijn dienstwerk ontslagen en richtte nu met zijnen aanhang, dien hjj in den korten tijd zijner werkzaamheid aldaar had weten te verkrijgen, de pijlen zijner vernietigende minachting op Hartung. Uit een aan graaf Wolfgang Hendrik gericht schrijven van den prior van het klooster Sint-Jacobsberg, gedagteekend uit Mainz van den 2881e" November 1633, blijkt duidelijk, dat deze Luthersche predikant zich de gunst van den prior had weten te verwerven, en nu door dezen zijnen Gereformeerden ambtsbroeder bestookte. In dat schrijven wordt gezegd, dat de geheele Gemeente zich van de Evangelische Augsburgsche Confessie had afgewend, en dat na het vertrek van den met deze belijdenis instemmenden predikant eenige raadslieden van den Graaf al spoedig her waarts gekomen waren en eenen van den Hervormden godsdienst, die wel in vroeger tijd door het klooster aangesteld, maar weder afgezet was, de sa e r e (ter wille van den godsdienst) in zijn ambt hadden hersteld. Uit deze woorden blijkt duidelijk genoeg, dat de prior zich ditmaal door de Isenburgsche raadsheeren gekrenkt voelde in zijn recht om eenen predikant voor deze plaats voor te dragen, en ook gewillig het oor leende aan allerlei verdachtmakingen van Hartung. En welk soort van verdachtmakingen waren dat ?
Al was Hartung ook geen trotsche, ingebeelde heilige, maar gevoelde hij veeleer dagelijks met smart het booze, dat ons nog altijd blijft aanhangen zoolang wij als Christenen in dit aardsche lichaam omwandelen, hij was toch een oprecht en trouw getuige van Jesus Christus, die thans reeds vijfmaal ter wille van de belijdenis der Waarheid met de zijnen in ballingschap was gegaan en allerlei andere ellende geleden had. Thans echter zou hij met eene der zwaarste beproevingen bezocht worden, die God eenen dienaar van Christus kan opleggen: hij zou in zijnen goeden naam worden aangetast. Tot dusver genoot hij de achting van alle welgezinden. Yoor velen was hij een wegwijzer tot Christus geweest. Maar de langdurige oorlog met zijne gruwelen had de menschen reeds erg verwilderd, zoodat losbandigheid en zedeloosheid hoe langer zoo meer, ook op hot platteland, veld wonnen, en voornamelijk de zonde tegen het zevende gebod, gevoed door de voorbeelden der doortrekkende ruwe soldaten. Om God, om Zijn huis, Zijn Woord en Zijne dienaren bekommerden destijds de meesten zich niets meer. Zijn buitendien toch reeds op de dorpen de booze tongen er maar al te zeer op uit om des naasten eer en goed gerucht niet naar vermogen voor te staan en te bevorderen, dat was vooral het geval in die dagen, toen nu eens deze, dan weer die godsdienstige belijdenis den menschen werd opgedrongen. Reeds in het jaar 1629 hadden de monniken van het klooster Sint-Jacobsberg met heimelijk genoegen de schandelijke leugen, als zou Hartung in verboden omgang met zijne dienstmaagd leven, aan de raadsheeren van graaf Wolfgang Hendrik overgebracht, die — gelijk het van ambtenaren in het algemeen geldt, dat zij eenen predikant gaarne iets ten laste leggen, — de zaak bjj den Graaf aanhangig maakten, en, toen deze na een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek dit praatje als ellendige lastertaal van do hand wees, het verder aan de broeders van den Graaf overbriefden. Dezen leenden er het oor aan cn schreven onder dagteekening van den IS'1™ Januari 1630 aan hunnen broeder en den prior: „Betreffende den predikant te Geinsheim deelen wjj u als ons gevoelen mede, dat deze ter oorzake van zijne schandaad eigenlijk ernstig gestraft behoorde te worden; doch dewijl de tijd, dien wij beleven, ons noopt om in sommige dingen toegevendheid te gebruiken, opdat er geene grootere moeilijkheden uit ontstaan zouden, kunt gij en de prior niet beter doen, dan hem eene tamelijk scherpe berisping toe te dienen, en hem daarbijte laten vermanen om zich te beteren". Het schijnt echter, dat graaf Wolfgang Hendrik den hem gegeven raad niet opvolgde, dewijl hij Hartung zoo nu als eertijds voor onschuldig liield. Deze vermoedde er destijds ternauwernood iets van, hoe er zich boven zijn hoofd een dreigend ouweder had Bamengepakt, dat God in Zijne genade weer afwendde. Het zou echter weldra terugkomen en zich ontlasten. Maar zoo ging het allen getrouwen getuigen van Jesus Christus, gelijk Paulus verzekert in 2 Cor. 6 : 8 : „Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht, als verleiders, en nochtans waarachtigen". Zoo was ook de ondervinding van Calvijn en van Luther, en zoo vergaat het tot op den huidigen dag allen, die voor de Waarheid strijden. Men duldt het niet, dat verkeerde leeringen en allerlei zonde en schande, zonder aanzien des persoons, in de predikatie bestraft worden. Zoo zijn dan ook Godvreezende dienaren des Heeren voor velen een reuk des doods ten do'ode, en moeten zij ter oorzake van hunne goede belijdenis allerlei smaad, verachting en vervolging lijden. Hartung zuchtte in die bange dagen dikwijls met de woorden uit den 120sten Psalm, die hem reeds zoo dikwijls tot troost geweest waren:
Wee mij, die rust en hulp moet derven,
In Mesech als èen vreemd'ling zwerven,
En steeds in Kedars tenten wonen,
Bij menschen, die mij bitter honen!
Ik heb reeds lang mij opgehouden
Bij hen, die nooit op God betrouwden;
Bij hen, die, tot mijn bitterst wee,
Een' afschrik hebben van den vreê.
Wat het meest den toorn der onder de Hessen-Darmstadtsche heerschappij weder geheel Luthersch geworden bewoners van Geinsheim — die vroeger slechts uit dwang Gereformeerd waren geworden, — tegen Hartung had gaande gemaakt, was dit, dat hij bij de hervatting van zijn dienstwerk aldaar het door den Hessen-Darmstadtschen predikant in de Kerk te Geinsheim aangebracht koorhek, altaar en doopvont weder liet wegbreken, en evenzoo de opgehangen schilderijen als stomme afgoden verwijderde. Als een waarachtig Gereformeerd prediker kon hij onmogelijk zulke dingen, die met het Woord Gods in stryd zijn, in de kerk dulden, want hetzij daar, hetzij in de particuliere woning afbeeldingen van Christus, crucifixen en dergelijke dingen te hebben, staat voor een Gereformeerd Christen gelijk met verloochening van zijn goed Gereformeerd geloof. Moge ook tegenwoordig deze en gene onzen Hartung en allen, die als echte Gereformeerden het met hem eens zijn, voor radicale ijveraars en beeldstormers uitmaken, — deze ijveraars ijveren voor den Heere, voor Zijn Woord en Zijne Wet.
Hartungs vijanden wisten het in het jaar 1634 bij de Isenburgsclie raadsheeren, die helaas gedurende de afwezigheid van den Landsheer vrij spel hadden, door te zetten, dat aan den „keiler" of rentmeester te Hain last werd gegeven om de ketterijen, waarvan Hartung beschuldigd was geworden, te onderzoeken. Gelijk vanzelf spreekt, moest deze ambtenaar erkennen, dat de predikant slechts naar behooren, volgens de leerstellingen der Gereformeerde Kerk gehandeld had, en hij dus veeleer lof dan eenigerlei terechtwijzing had verdiend.
Wij zien echter ook aan deze beschuldiging, hoe destijds^, om zoo te zeggen, alles tegen Hartung samenspande, om hem ten val te brengen. Maar zijn Heer, Dien hij diende, waakte nog; en juist thans, nu hij dikwijls meende te moeten omkomen, en dacht, dat God Zijn aangezicht van hem afgewend en hem vergeten had, zond de Heere eenen engel tot hem, om hem te sterken en te vertroosten, opdat hij den Heiland het kruis achterna mocht dragen en niet zou bezwijken en nederstorten, maar met David belijden: „Ik weet, Heere! dat Uwe gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt". Zulk een engel was voor onzen zwaar beproefden predikant zijn jongste broeder, Georg Frederik. Deze was, na het schoolonderricht genoten te hebben, verder onderwezen door zijnen oom Peter Hartung te Ullstadt, als ook door zijnen vader, waarna hij als helper van den secretaris van den vrijheer van Seckendorf practisch voor zijn later beroep bekwaamd werd. Door tusschenkomst van zijnen broeder Johannes werd hij in 1634 door graaf Wolfgang Hendrik als burgemeester of schout te Geinsheim aangesteld. Met de meeste liefde trok hij zich het lot van den veel geplaagden predikant en zijn gezin aan, en trachtte bij 's graven raadsheeren de noodige stappen te doen, om hem te zuiveren van de tegen hem ingebrachte schandelijke beschuldigingen. Dikwijls zaten beide broeders des avonds bij elkander. Klaagde dan vaak de predikant aan den schout zijnen nood, dan mocht deze hem wijzen op het Woord Gods. „Vergeet niet, Johannes, — zoo sprak hij hem toe, — dat het den grooten Apostel Paulus evenzoo, j a nog erger vergaan is. Want hoe had hij anders kunnen schrijven : „Wij worden gelasterd, en wij bidden j wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe"? (1 Cor. 4 : 13.) De tijd zal nog komen, dat God u tegenover de Isenburgsche raadsheeren zeiven, die u thans zoo gaarne in het verderf zouden storten, rechtvaardigen zal!" Uit het vervolg zal ons blijken, in hoever dit woord vervuld is geworden. Een ander woord, dat de schout dikwijls zijnen broeder voorhield, was het derde Yers van den 120sle" Psalm: „Wat zal u de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij u toevoegen ?"
Hoewel Hartung niet schuldig kon bevonden worden, was het hem toch onmogelijk, hier nog langer zijn ambt te blijven waarnemen, nadat de ambtenaren des lands zulk eene snoode verdenking tegen hem opgevat en gekoesterd hadden, en de gemeenteleden zich op zoo schandelijke wijze aan hem hadden bezondigd. Hij moest hier wel het stof van zijne voeten schudden, en hij zou het reeds veel vroeger gedaan hebben, als de tijdsomstandigheden het maar hadden toegelaten. Blijkens eene aanteekening in eene der officiëele oorkonden, heeft Hartung in het jaar 1635 op e i g e n v e r z o e k zijn ontslag gekregen. Weinige weken later, den 7dc" Juli 1635, kreeg landgraaf Georg van Hessen-Darmstadt van den Keizer al de Isenburgsche landen onder zijn beheer als een verbeurd Rijksleen. Zij bleven in zijn bezit tot den 24sten November 1642, toen de Isenburgsche graven hun eigendom weder terugkregen. Hessen- Darmstadt had niet nagelaten er de Luthersche belijdenis weer in te voeren; thans werd het land — weinige plaatsen, waaronder Geinsheim, uitgezonderd — door Isenburg weder tot de Gereformeerde belijdenis teruggebracht. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's