Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Genesis 17. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Genesis 17. (Vervolg.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 5. En uw n a a m zal n i e t m e e r g e n o e m d word e n A b r a m ; m a a r uw n a a m zal w e z e n A b r a h a m, w a n t Ik h e b u g e s t e l d t o t e e n e n v a d e r v a n men i g t e d e r v o l k e n . Wanneer God met Zijn Yerbond komt, dan geeft Hij Zijnen bondgenooten eenen nieuwen naam, dien niemand kent dan degene, die hem ontvangt. Daarbij stort onze hoogheid in het stof en verdwijnt (Abram beteekent: hooge vader) en er wordt vermeld, wat de Heere gedaan heeft, wat Hij vermag te doen.
Vers 6. En Ik z a l u g a n s e b z e e r v r u c h t b a a r mak e n , en Ik z a l u t o t v o l k e n s t o l l e n , en k o n i n g en z u l l e n uit u v o o r t k o m e n . Dat betrof nu allereerst het vleeschelijk Israël; maar boe is deze belofte ten v o l l e n a a r d en Geest staande gebleven, sedert wij, die een wilde olijfboom waren, daarop ingeënt en den wortel en het sap des olijfbooms deelachtig geworden zijn. En koningen had liet Evangelie van ouds her aan te wijzen en voedsterheeren der Kerk; de Kerk is zelve een volk van louter koningen. Zie Rom. 9 : 1 7; Jes. 60: 16; Psalm 149; Openb. 1: 6.
Vers 7. En Ik zal M i j n V e r b o n d o p r i c h t e n t u s - s c l i e n Mij en t u s s c h e n u en t u s s c h e n uw z a a d na u in h u n n e g e s l a c h t e n t o t e e n e e u w i g V e r b o n d, om u te z i j n t o t e e n e n God e n u w e n z a d e n a u . Daar hebben wij het genadeverbond. Het staat daar voor kinderen en kindskinderen, ja het gaat over kind en kindskinderen honen, al treedt ook de lichamelijke dood der ouders daartusschen. Let op de woordjes: „na u". God de Heere zal toonen, dat Hij mijn God is, en dat Hij de God mijns zaads is, als ik niet meer hierbeneden vertoef, niet meer voor hen zorgen en bidden kan, hen niet meer met raad of vertroosting kan bijstaan. Welk een rijk erfgoed hebben geloovige, Gods Woord gehoorzamende, God zoekende kinderen van God zoekende ouders dan toch in den hemel!
Vers 8. En I k zal u en uw z a a d n a u h e t l a nd u w e r v r e e m d e l i n g s c h a p p e n g e v e n , het g e h e e le l a n d K a n a a n , t o t e e u w i g e b e z i t t i n g ; en Ik zal h u n t o t e e n e n God z i j n . De Heere geeft mij en mijn zaad van dit aardrijk zooveel als ons noodig is, ja honderdvoudig dengenen, die bij Zijn Verbond blijven, en dan komt het hemelsche, het eeuwige Kanaan. De Heere herhaalt het hier, opdat ik het toch voor waar en zeker houde, dat Hij het toonen zal, dat Hij ook de God mijner kinderen zijn zal, wanneer ik niet langer hierbeneden zal zijn, opdat ik aan Hem en aan Zijne genade getroost mijne kinderen overlate, als ik naar liet Vaderhuis ga.
Vers 9. V o o r t s zeide God tot A b r a h a m : G i j nu z u l t M i j n V e r b o n d h o u d e n , gij en uw z a a d na u i n h u n n e g e s l a c h t e n . De Hecre, Die Zijn genadeverbond tussehen Zich en ons opricht, eischt niets van ons, dan dat wij dit Zijn Verbond houden, d. i. bij Zijne genade blijven, wij en onze kinderen na ons. Wij volbrengen Zijnen allergenadigsten wil, als wij tot versterking van ons geloove de teekenen Zijns Verbonds in heilig gebruik houden en zoodanig gebruik naar Zijn bevel handhaven. Intusschen zal slechts diegene Zijn Verbond houden, wien door Gods Geest geleerd is, hoe groot zijne zonde en ellende is, en hoe hij daarvan verlost is; anders eindigt alles in louter ondankbaarheid en versmading of in een volkomen vergeten van Zijn Verbond, zooals later bij de kinderen Israëls gezien werd, en gelijk het ook heden ten dage is. Of wie zal zonder heiliging des Geestes ooit er aan denken, waartoe hij zich bij zijnen doop verplicht heeft? God de Ileere verlangt van ons het houden van Zijn Verbond, dewijl buiten Hem voor ons geen heil, geen geluk, maar enkel dood en verderf is. De rank kan geene vrucht dragen van zichzelve, indien zij niet in den wijnstok blijft. (Zie Joh. 15.) Van dit Vers af heet Abram steeds Abraham, want het Verbond der genade is hem ontdekt geworden.
Vers 10. D i t is M i j n V e r b o n d , dat g i j l i e d e n h o u d en E u l t t u s s e h e n Mij en t u s s e h e n u, en t u s s e h e n uw z a a d na u, dat al wat m a n n e l i j k is u b e s n e d en •worde. „Dit is mijn Verbond", dat wil zeggen: dit is echter liet teeken van Mijn Verbond, waaraan gij zekerlijk kunt waarnemen, dat Mijn Verbond tussehen Mij en u en uw zaad na ii vaststaat, dat Ik u en uw zaad na u tot eenen God zal zijn. De Heere geeft het teeken om onze zwakheid, wijl •wij zoo bezwaarlijk gelooven .kunnen, als wij niet iets zien, ter hulpe te komen, — een teeken tussehen Ilem en ons en onze kinderen, als wij hier niet meer verblijven. Het is een wonderbaar teeken, als het ware een teeken van schande en •versmaadheid. Al wat mannelijk is, moet het dragen aan zijn lichaam, aan het lid des lichaams, van hetwelk de vermenigvuldiging uitgaat. Al wat mannelijk is, al wat iets vermag, wat kracht heeft om voort te brengen, krijgt een teeken, dat het in zichzelf niets vermag dan den dood vrucht te dragen. Daarom gaat het in den dood der besnijdenis, en uit zulk eenen dood zal God het leven te voorschijn roepen.
Vers 11. Gij z u l t het v l e e s c h uwer v o o r h u i d bes n i j d e n . „Vleesch der voorhuid" is de voorhuid zelve; er wordt echter gezegd: „vleesch", in tegenstelling met dat, wat been heeft of been is; diensvolgens het teedere, het teederste, dat moet, zooals het in het Ilebreeuwsch luidt, ingesneden, rondom afgesneden worden. Ilerodotus verhaalt, dat de Colchiërs en de Egyptenaren de besnijdenis van den beginne af gehad hebben. K u r z („Geschiedenis van het Oude Verbond") heeft deswege geen bezwaar om den voorrang van den oorsprong der besnijdenis aan de Egyptenaren toe te kennen. Moet het eene zekere onhistorische bevangenheid zijn, dat men God den Heere den oorsprong toeschrijft? De afdoende wijze, waarop J. H. Heidegger, („Historia sacra Patriarcharum") de onbetrouwbaarheid der mededeeling van Herodotus doet uitkomen,- moest men toch niet onhistorisch of bevangen noemen!
En dat zal tot een t e e k e n z i j n van het V e r b o nd t u s s e h e n M i j en t u s s e h e n u. Het teeken der besnijdenis was een teeken van het genadeverbond en vond plaats aan het mannelijk lid der voortplanting. Sedert Adams val is alle voortplanting eene voorplanting op het gebied van den dood, die door de overtreding van dien éénen de heerschappij verkregen heeft, en komt alle vrucht dieu dood toe. Hier echter wordt Christus toegezegd, de tweede Adam, het ware Zaad van Abraham, in Wien alle volkeren zullen gezegend worden; waar God Zijn Verbond der genade met Abraham maakt, waar Hij met Zijne belofte komt, daar is ook aene voortplanting in genade, eene voortplanting in de belofte, eene voortplanting, die God Zelf door de belofte heiligt. Van de heiliging dezer voortplanting moet het mannelijk voortplantingslid bij de bondgenooten het teeken dragen, totdat de Beloofde komt. Deze Beloofde doet het oude bestaan, den dood te niet door Zijnen dood en het storten van Zijn bloed, en brengt het leven voort en het Gode vrucht dragen in gerechtigheid en waarheid. Met dezen Beloofde worden de bondgenooten één lichaam. Zij droegen, vóór Christus kwam, liet teeken der gemeenschap aan den dood en de opstanding van Christus aan hun vleesch. Nu Christus in het vleesch gekomen en een dienaar der besnijdenis geworden is en onze wrare Bioedbruidegom is, dragen al de deelgenooten des Verbonds het ganscjielijk naar den Geest, en zij ontvangen aan hunne lichamen niet het teeken der bloedvergieting, maar het teeken der besprenging met den Geest. Op grond van het door God opgerichte Verbond der genade is de voortplanting, zijn de kinderen der bondgenooten heilig, waar overigens, d. i. afgezien van de genade, een iegelijk in ongerechtigheid voortgebracht en in zonde door zijne moeder ontvangen wordt. De vrouw kreeg toenmaals geen teeken, omdat de voortplanting van den man uitgaat en zij met den man gerekend werd als één vleesch. Nadat Christus geboren is, krijgt ook de vrouw het teeken des Verbonds in den Doop. De vrouw staat alsnu in het Verbond voor zichzelve. Toen ter tijd was zij eene dochter van Abraham, alsnu is zij eene dochter van Sara. De volle beteekenis der besnijdenis leert ons de Apostel Paulus in zijnen Brief aan de Colossensen, Hoofdstuk 2: 11 —13: „In Welken gij ook besneden zijtmet eene besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden de9 vleesches, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in den Doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft. En Ilij heeft u, als gij dood waart in de misdaden, en in de voorhuid uws vleesches, mede levend gemaakt met Hem, al uwe misdaden u vergevende".
Laat ons wel bedenken, dat hetgeen in de voortplanting den dood, het verderf en alzoo ook der onreinheid toegevallen is, niet door de besnijdenis op zichzelve weggenomen werd, dat niet door de besnijdenis op zichzelv^ het lichaam der zonde uitgetrokken is, of een nieuwe mensch tot het leven en tot vrucht dragen daargesteld werd; het teeken was slechts zinnebeeld van datgene, wat God om den beloofden Christus tot stand bracht door het Woord Zijner genade en als teeken een zegel dier genade. Voorts zullen wij het lichaam der zonde, dat is het geheel van de zonden des vleesches, alsmede de opstanding des lichaams, den nieuwen mensch, die Gode vrucht draagt, slechts in den dood en de opstanding van Christus te zoeken hehben of ze nooit en nergens vinden. Wie ze echter daar zoekt, wordt ook met Hem ééne plant in de gelijkmaking Zijns doods, niet om daardcor voor zijne zonden te boeten, want dat heeft Christus voor ons gedaan, eens voor altijd, maar in en met Hem wordt het lichaam der zonden, des vleesches, in de practijk afgelegd, naardien wij aan onze eigenlievende, eigengerechtige, van Gods gerechtigheid afkeerige, vleeschehjke en wereldsche begeerlijkheden besneden worden, opdat wij ook in de practijk met Christus ééne plant worden in de gelijkmaking Zijner opstanding, als ook van Zijne heerlijkheid en Zijn verheerlijkt lichaam. En daar is de besnijdenis op zichzelve en met hare smarten een wezenlijk zinnebeeld er van, dat zulks in dit aardsche leven niet zonder veel lijden en smart en allerlei kruis, ontbering en diep gevoel van algeheele machteloosheid plaats heeft. De besnedene was op den derden dag volkomen machteloos en weeiloos. Het is eene prediking, dat het vleesch, het teedere, j a het teederste prijsgegeven moet worden, indien de genade als genade erkend zal worden. De geneesheer snijdt in, snijdt rondom af. Ons onvermogen, om Gode iets voort te brengen, of te voorschijn te kunnen brengen, wordt blootgelegd, de bedekkende huid meet er af, opdat wij het steeds wél voor oogen hebben en bekennen moeten: Gods belofte zal het doen, de almacht Zijner genade; anders blijft wat verstorven is wel verstorven, wat onvruchtlaar is wel onvruchtbaar, en aan den dood overgegeven, wat den dood toegevallen is. Het teeken van het genadeverbond gaat in het vleesch ; het teeken van het onvermogen, het lijden en den dood onzerzijds blijft in het vleesch tot aan onzen dood, en is nochtans zóó een blijvend teeken van het eeuwig' blijvend genadeverbond, van de macht des levens uit God, van het genezen-zijn in de opstanding van Christus.
E e n t e e k e n van het Y c r b o n d t u s s c h e n M i j en t u s s c l i e n u. De getrouwe Bondsgod is hier aan het werk. Aanzie gij zoo uwen doop in allerlei radeloosheid, in nood en dood; is er een beter teeken, dan wat God de Ileere tusschen Hem en ons gegeven heeft ? Zie daarop en laat daarmee uw geloof versterken. Het bedriegt niet, als men ondervindt, hoe deod het lichaam is om der zonde wil; God kan en zal het wel levend maken, terwijl de Geest u drijft, om u vast te klemmen aan Gods Verbond en genade, aan de belofte van Christus, aan de gerechtigheden, die wij in den Heere Heere hebben.
Yers 12. Een z o o n t j e d a n , Hebreeuwsch: „En een zoon". „En" is zooveel als „dienovereenkomstig"; naardien Ik dit teeken des Verbonds tussclien Mij en u geve, zal een zoon enz. Een zoon is de stamhouder, de voortplanter van het geslacht. Deze gaat zoo over in den dood van het beloofde Zaad, in den dood van den Zoon Gods, Die alleen ons leven is en de wortel van alle geslacht. — Y a n a c h t d a g e n . Het getal zeven is het getal der belofte, ook ten aanzien van den leeftijd. Dan komt de achtste dag als dag der vervulling. Ten achtsten dage is Christus opgestaa'n. Alles is in de opstanding van Jesus Christus vervuld. In deze opstanding heeft de dood zijnen prikkel verloren en is het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Maar hoep Reeds zoo jong moet het kind de smarten en het lijden der besnijdenis doorstaan ? O hoe moeten de teedere kinderen zoo dikwijls nameloos lijden, en „waarom dat?" vraagt men daarbij. Moesten geloovige ouders zulk een lijder» niet aanzien als een lijden met Christus, als een met IIem ééneplant worden van het kind in de gelijkmaking Zijns doods? En predikt de achtste dag niet de opstanding en de toekomende heerlijkheid? Indien nu de zoon op den tienden dag sterft?' Zoo heeft hij toch immers het teeken van eeuwige heerlijkheid. Maar hoe, als het kind ten derden of ten zevenden dage s t e r f t ? Maakt dan het teeken het Yerbond uit? Het Yerbond was er, en het kind stierf in dit Yerbond. Hoe waar is het,, wat ons Doopsformulier zegt, dat onze kinderen in dit Verbond en deze belofte begrepen zijn; zij ziju geheiligd in het Yerbond en in de belofte, d. i. in Christus. Daarom behooren zij ook het teeken des Verbonds te ontvangen.
Z a l u b e s n e d e n w o r d e n . Waartoe dat „u", zoo niet, opdat de ouders of de Gemeente daarvan hunnen troost zouden hebben en vrijmoedigheid, om bij God aan te houden voor hunne kinderen op grond van dit genadeverbond. Dus b e s n e d en w o r d e n . Het gaat schei p toe, zelfs bij de jonge kinderen. Het zijn bastaarden , die van het teeken der smart afkeerig zijn, die r i e t willen, dat het vleesch pijn lijde. Wie het lijden niet wil, zal ook de heerlijkheid van het Veibond niet hebben. Er volgt dan: al wat m a n n e l i j k is, niet één uitgezonderd, bijv. Ismaël niet, of later Izak niet. Alles wat kracht heeft om voort te brengen, moet door dezen dood, deze smarten henen, indien het deel zal hebben aan het genadeverbond. In uwe g e s l a c h t e n , — Ps. 105: 8: „Hij gedenkt Zijns Verbondstot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten". lederen toekomstigen huisvader wordt dit teeken gegeven. Hoe ganschelijk niets verstaan diegenen er van, wat het Verbond der genade voor een verbond i s , of wat het teeken van dat Verbond beduidt, die tegen den doop der kinderen zijn, en evenzoo diegenen, die niet willen erkennen, dat de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is. Voor dezulken is Roin. 4 en 6, evenals Col. 2 eene vreeselijke veroordeeling. Welk eene krachtige prediking hebben wij overigens hier, dat de Heere de jonge kinderen, ofschoon zij nauwelijks ter wereld gekomen zijn, met hartelijke ontferming aanneemt, hen in Zijn Verbond opneemt en hun het teeken en zegel des Verbonds geeft, ofschoon zij de verborgenheid des- Verbonds nog niet kunnen weten. „Laat de kinderen tot Mij komen", spreekt de Heere, en de geloovige ouders moeten zeggen: Zij zijn de Uwen, o mijn God! Gij hebt het gezegd: „Ik wil hun tot eenen God zijn; de duivel zal hen niet hebben"; — zij dragen Uw teeken aan hun eigen lichaam, het teeken Uwer genade, dat Gij Zelf geboden hebt. — Hoezeer is bijna alle vleesch in de Christenheid van God vervreemd, en in 't bijzonder het vrome vleesch; het haast zich, inzonderheid in de Roomsche Kerk, de kinderen te laten doopen, zelfs door vroedvrouwen. Men gelooft niet aan het Veibond Gods, maar meent door zijne eigene daad, door een opus operatum het kind aan de verdoemenis onttrokken te hebben. Daar heeft dus alles uit vreeze voor den duivel plaats, en niet uit liefde tot God, Die ons en onze kinderen zoozeer heeft liefgehad. — Moet men de kinderen ook nu nog ten achtsten dage besnijden ? Antwoord: neen. De achtste dag was een symbool en had diensvolgens de beteekenis van dien dag; evenals de besnijdenis zelve heeft hij opgehouden, toen de vervulling daar was en het beloofde Zaad was gekomen. — Besneden zal u worden, zegt de Heere, ook de i n g e" b o r e n e van uw h u i s , en de g e k o c h t e m e t uw g e ld T a n a l l e n v r e e m d e , w e l k e n i e t is van uw zaad. I n het huis van Abraham was de ware Kerk, de eenige. Gelukkige dienstknechten en dienstmaagden, die in zulk een huis ingeboren waren. Zij kregen deel aan de groote wedergeboorte. Gelukkige lijfeigenen, slaven of knechten, met Abrahams geld gekocht: zij werden in het Verbond opgenomen, dat vrijmaakt van alle geestelijke slavernij, en kwamen tot de vrijheid der kinderen Gods. Gelukkige vreemden, zij waren Godo niet meer vreemd! "Welk eene prediking is dit, dat het Verbond, hetwelk te voren -tot Israël beperkt was, eenmaal door het Zaad der belofte in de gansche wereld zou uitgebreid worden, gelijk de Heere gezegd heeft: „Gaat henen in de geheele wereld", •enz. Dienstknechten en dienstmaagden mogen er wel acht op geven, welk eene weldaad het voor hen is, onder het dak en in den dienst van een huisgezin te komen, waar het Woord van Christus woont. Hoe rijk, hoe mild is God de Heere met Zijne genade, waar Zijn Woord heerschappij voert, waar de plaats is, in welke Hij Zijnen Naam eene gedachtenis gegrondvest heeft! Of hebben deze allen het geloofd, wat Abraham geloofde, toan zij besneden werden? Zij ondersvierpan zich aan het Woord, dat Abraham hun van Gods wege verkondigde. Wat verJer gevorderd wordt, behoort tot het ambt des Heiligen Geestes. En dan, waar het "Woord komt, komt het daar tevergeefs? waar de genade komt, is het daar niet alles genade? Eerst het Verbond en het door den Heere geboden teeken, waar slechts Gods "Woord gepredikt wordt; het overige laat de geloovige den Heere over. Eerst de moedermelk, dan de wasdom. Dat verstaan dezulken niet, die het teeken, dit teeken Gods, of het te geven of niet te geven zij, afhankelijk stellen van hetgeen de mensch doet.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekeningen op Genesis 17. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's