Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 77 : 1—14.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 77 : 1—14.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Al Mijn berouw (volgens Luther: Mijne barmhartigheid) is te zamen ontstoken; Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren." (Hos. 11 : 8 en 9.) — Deze woorden heeft de Heere in de week, die nu achter ons ligt, bij ons waargemaakt. Wederom zijn wij allen in het leven gebleven, ofschoon wij vóór anderen den dood verdiend hebben. Wij allen spreken het uit: „Geloofd zij Zijn heilige Naam, Zijne barmhartigheid over ons heeft geen einde, Zijne goedertierenheid is eiken morgen nieuw"'.
Deelen wij thans elkander mede, wat wij in de week, die nu voorbij is, ondervonden hebben, en scheppen wij uit de troostbron van het levende Woord Gods eenen frisschen, lavenden dronk, om onze reis door deze woestijn wederom zeven dagen -voort te zetten. — Wat is daartoe wel geschikter dan de zeven-en-zeventigste Psalm ? Wilt dus met alle aandacht uit dezen Psalm vernemen, hoe het eenen ellendige in nood en gevaar des lichaams en der ziel te moede is, hoe groot de benauwdheid des harten kan worden, beangst het geweten kan zijn, en hoe hij door den Heere geholpen wordt.
Deze Psalm is een P s a l m van A s a f , van eenen man, wien zijne verdorvenheid zeer in het bijzonder ontdekt is, die veel ellende gezien heeft, in groote aanvechting geweest is, en menigmaal in allerlei angsten des gewetens der vertwijfeling nabij was, die echter bij Gods waarheid volhard heeft, en daarom bij al zijn roepen: „Ik ellendig mensch!" met Paulus in binnenste der ziel rust, heerlijke rust gevonden heeft, waarom hij door den Heiligen Geest betuigt: „Ik dank God, door Jesus Christus".
Asaf bestemde dezen Psalm v o o r d e n o p p e r z a n g m e e s - t e r , om hem voor te zingen; hij gaf hem dus, om gebruikt te worden door de Gemeente Gods, opdat allen, die met hem of na hem in dergelijke aanvechting zijn, wanneer zij dezen Psalm liooren of lezen, zouden weten, dat zij niet de eenige geplaagden in de wereld zijn, maar dat hun weg dezelfde is, welken de gansclie broederschap te gaan heeft; — ook dat deze Psalm juist voor hen gemaakt is.
Wij willen eerst het 2de Vers afzonderlijk behandelen, daarna uit het 3de, 4de en 5dc "Vers vernemen, hoe het in de aanvechting toegaat; vervolgens willen wij nagaan, hoe de ziel allengs weder uit de aanvechting opkomt, en wel, naar het 6do en 7de Vers, met betrachting van hetgeen zij vroeger van de goedertierenheid Gods ervaren heeft; en, naar het 8ste, 9dc en 10de Vers, met overdenking van hetgeen een einde maakt aan de vertwijfeling: de Heere toch blijft de oude getrouwe God; ten slotte willen wij overwegen, hoe de ziel wederom moed grijpt, en hoe het te allen tijde Gods wijze is geweest, Zijne macht te verheerlijken in onze machteloosheid, en ons te leiden, zooals wij het nooit verwacht hadden. —
M i j n e s t e m is t o t God, en ik r o e p ; m i j n e s t em i s t o t G o d , en H i j z a l h e t o o r t o t m i j n e i g e n.
I k r o e p , zegt Asaf, opdat de aangevochtene het hoore en ook roepe, of, zoo hij reeds roept, daarin niet vertrage. — Uit de diepte des harten, uit de diepte der ziel, waar alle ellende, nood en zonde, die op het hart drukt, zich ophoopt, breekt de s t e m gelijk de bliksem uit het graf der ellende naar buiten ; eene stem, hoezeer ook aanvankelijk weerhouden, baant zich eenen weg naar boven. — Waarheen? T o t G o d, tot den levenden God en eenigen Verlosser. De ziel kan het niet langer uithouden in den nood, in de zonde, in den dood, in het gevaar van om te komen. Tot God moet zij heen, ofschoon God toornt, ofschoon Zijne hand dag en nacht zwaar op den mensch is, zoodat zijn sap wordt veranderd in zomerdroogten.
M i j n e s t e m is t o t God, herhaalt Asaf. Ofschoon de dood ons aangegrepen heeft, ofschoon alle duivelen ons willen medesleuren, ofschoon wij aan den rand der hel staan,—juist vanwege deze verlorenheid, vanwege het omkomen roepen wij tot God. Bij onszelven kunnen wij het niet vinden, bij geenen mensch meer; menschen kunnen niet helpen, niet troosten, geen leven geven, zij kunnen de zonden niet vergeven, het geweten niet stillen, noch het hart reinigen; zij kunnen allen niet zalig maken; in de gansche wereld is geene hulp te vinden. Wij voelen ons geheel zonder God. Met Hem, ons hoogste Goed, moeten wjj weder vereenigd zijn. Van Hem alleen kan de hulp komen. Hij alleen kan verlossen, Zijne macht alleen is daartoe genoegzaam. Hij alleen kan den zondaar rechtvaardigen, Hij alleen Zich over hem in zijne ellende ontfermen, hem barmhartigheid laten wedervaren, en een woord tot de ziel spreken, waardoor wij de zekerheid verkrijgen, dat ons de zonden vergeven zijn, dat wij aan onzen God eenen genadigen, verzoenden God en Vader hebben. Daarom: M i j n e s t e m is t o t God.
De arme zondaar, hij, die den ondergang nabij is, verneme het, opdat ook hij tot God roepe; want als de nood, de aanvechting, als dood, zonde en rampspoed op ons aanstormen, dan wil de duivel ons altijd den mond sluiten en ons worgen, opdat wij toch niet tot God roepen. Daarom bedelft de duivel ons onder allerlei oude en nieuwe zonden, zegt ons, dat God de zondaars niet hoort; vervult bovendien het hart met allerlei Godslasterlijke gedachten, als: „Waarmede heb ik dat verdiend?" of: „Dat hebt gjj nu daar- of daarvoor", en hij wil, dat de mensch God in zijn hart zegene en zich onttrekke met de gedachte: „God wil mij toch niet". Daarom herhaalt Asaf het: M i j n e s t e m ia t o t God, als wilde hij zeggen: Tot God, tot God, zeg ik, moet ik heen, tot Hem maak ik mij nochtans op; ik weet wel, dat ik het niet verdiend heb, dat Hij mij helpt; maar waar zal ik anders blijven dan voor de deur der genade? Tot de duivelen kan en wil ik niet gaan.
Terstond daarop nu betuigt hij, dat zijn roepen niet vergeefsch is; dat, hoewel het scheen, alsof God niet wilde, alsof Hij niet op hem, maar wel op anderen lette, zijn roepen toch vernomen is. Daarom schrijft hij: H i j v e r h o o r t mij l ) .— Hij neigt het oor tot mij, arm schaap, dat vanwege den grooten nood niet ophoudt tot Hem te blaten. Dat is geschreven tot troost van den aangevochtene, die denkt: „God verhoort mij niet", als de nood nog hooger klimt, en hij in het geheel geen uitzicht op hulp of verademing heeft. Asaf wil zeggen: Dierbare Gemeente Gods! ik ben zulk een arm dier, ik vertwijfelde aan mijn leven, ik was ten prooi aan den grootsten angst, terwijl ik dacht: God zou Zijn Woord bij mij niet waarmaken, niet aan mij Zijne barmhartigheid verheerlijken. Toen ik echter tot God riep, — tot God, zeg ik, hoezeer ik ook door gevoel van zonde, nood, dood en ellende weerhouden werd, — zoo liet Hij Zich toch verbidden. Daarom, vergeten wat achter ons ligt, en tot God heen! Hij zal, Hij moet u verhooren!
En zoo hebben wij het ervaren in de laatste week. Daarom heete het ook bij ons in deze week: „Tot God, tot God is mijne stem, en Hij verhoort mij''. Immers heeft Hij ook gezegd : „Mijne duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, doe Mij uwe stem hooren". (Hoogl. 2 : 14.) —
In de aanvechting gaat het zóó toe, dat men, terwijl men tot God roept, zich als zonder God gevoelt; God houdt Zich verborgen, Hij schijnt Zich niet te willen laten vinden. Daarom zegt Asaf: T e n d a g e m i j n e r b e n a u w d h e i d z o c ht i k d e n I l e e r e . Dat is geene geringe benauwdheid, waarvan hij spreekt, maar eene zware, ja de zwaarste aanvechting, die alle kinderen Gods door te maken hebben. Het gaat naar den 22ste" Psalm: „Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? Benauwdheid is nabij, en er is geen helper!" (Yers 2 en 12.) Daar gaat men dan aan het zoeken in het gebed, in het Woord, of er niet een straal van troost komt, of niet de Heere komt. Men zoekt Dien, Die alleen verlossen kan, Dien men liefheeft, men zoekt den Heere, gelijk Maria Magdalena, die vroeg: „Hebt gij mijnen Heere weggenomen ?" — men zoekt den Heere Zijner Gemeente. Wat heeft Ilij niet aan ons gedaan, wat ons niet al beloofd! Hij alleen kan verlossen uit zulk eene diepte, — maar men ziet slechts nood en dood, en den Heere vindt men niet. Het geloof moet den Heere hebben, maar het geloof kan niets meer vasthouden. Des n a c h t s , als de menschen sliepen, was m i j ne h a n d u i t g e s t r e k t , in de duisternis, uitgestrekt tot Hem, e n l i e t n i e t af; en of ons daarbij ook al eene geruststel- | lende gedachte inviel, zoodat wij in onszelven zeiden: „Jozef leeft nog", het hart was toch van geheel andere dingen vervuld, en geloofde de beste woorden niet, want de Heere was niet gekomen, en intusschen was de nood dermate gestegeu, dat de hulp geene seconde meer uitblijven mocht. Wat is troost des Woords zonder daden des Woords, zoolang men meer op den nood ziet dan op het Woord, zoolang de Heere met Zijne tegenwoordigheid geen einde gemaakt heeft aan den nood ?
M i j n e z i e l w e i g e r d e g e t r o o s t te w o r d e n , schrijft Asaf daarom, d. i. zij verwierp allen troost, zoolang zij niet den Heere Zeiven had, dat Hij haar rechtvaardigde en hielp.
Hoe men echter ook den Heere zoekt, God blijft uit. Men zendt bode op bode tot den Heere, men roept en roept nogmaals, — en intusschen ligt Lazarus op sterven.
O, dan vermenigvuldigen zich de gedachten aan God, wanneer wij zoo den dood voor oogen hebben en ons onzer ellendigheid en hulpeloosheid zoo gansch en al bewust worden, en alle duivelen met ons den spot drijven. D a c h t ik aan G o d , aldus vervolgt de Psalmist, zoo m a a k t e ik misb a a r . Ja, hoe DIEP BEDROEFD wordt men dan, als men AAN GOD denkt! Waarom komt Hij niet? waarom is Hij toch niet hier? Bekommert Hij Zich dan iu het geheel niets meer om mijnen nood? O, ik weet het, ik heb alles verzondigd; daarom heet het nu tot mij : „Ik zal lachen in uw verderf, Ik zal spotten, wanneer uwe vreeze komt".
Ach, hoe is mijne ziel ontroerd, als ik van Hem spreek tot anderen, als ik dit alles overpeins —: P e i n s d e i k , zoo w e r d m i j n e z i e l o v e r s t e l p t ! Met deze woorden beschrijft Asaf zijne en aller geloovigen zware aanvechting, dat zij gaarne van Gods ontferming zouden willen spreken, docli in hun binnenste slechts vreeze gevoelen, — van Zijne vrije genade, maar door hunne zonden terneergeslagen worden, — van Zijne waarheid, maar niets kunnen gelooven, niets voor zichzelven voor waar kunnen houden. Welk eene benauwdheid is dat in het binnenste]! „ S e l a " , schrijft Asaf, als wilde hij zeggen: Ach, hoe lang duurt deze aanvechting!
G i j h i e l d t m i j n e o o g e n w a k e n d e . Ach, de sombere gedachten, waarmede men zich aftobt op zijne legerstede, vermenigvuldigen zich zoozeer; men zou zoo gaarne een weinig slaap hebben, maar ook dat geeft God niet, en zoo begint men dan welhaast te klagen: „Ik ben zóó uitgeput, dat ik niet meer spreken kan", — ik w a s v e r s l a g e n , en s p r ak n i e t , zoo lezen wij verder in onzen tekst. Ik heb geen enkel wapen meer tegen alle aanvallen des boozen; alles is weg, ik lig hier neder in mijne ellende en mijnen jammer; ik zou willen uitroepen: „Pak u weg, duivel, en ga naar Golgotha!" maar ook daartoe heb ik den moed niet. Ik word hier niets anders gewaar, dan dat de dood het leven spoedig zal verslonden hebben, en Gij zijt verre van mij, mijn God!
Deze en dergelijke aanvechtingen zal misschien menigeen onzer verleden week doorgemaakt hebben, en mocht iemand zulks in deze week of later doormaken, dan wete hij, dat er ook een Asaf, dat er nog meer geweest zijn, die aan zoodanigen angst en machteloosheid overgegeven ternederlagen, zoodat zij den moed niet hadden, om te zeggen, wat zij toch zeggen mochten. —
Dat "moeten wij vóór alle dingen weten, dat God toch niet zoo ver van de ziel is, als deze wel meent. Hij is met zijne verborgene ondersteuning haar wel nabij, en geeft door Zijnen Heiligen Geest den aangevochtene gedachten in, door welke hij allengs uit de aanvechting weder opkomt. — Daartoe laat Hij de ziel ten eerste overwegen, wat zij vroeger van de Goddelijke goedertierenheid ondervonden heeft. Daarom schrijft Asaf: Ik o v e r d a c h t de d a g e n van o u d s , de j a r en d e r e e u w e n ; ik d a c h t aan m i j n s n a r e n s p e l ; in d e n n a c h t o v e r l e i d e ik in m i j n h a r t , en m i jn g e e s t o n d e r z o c h t ; want als de nood ons prangt, dan wordt de ziel, al kunnen wij ons ook niet met vroegere ervaringen helpen of troosten, toch allengs uit de diepte van den nood opgeheven door de overdenking, hoe de Heere haar te voren menige genade bewezen, menige verlossing beschikt heeft; en ofschoon zoodanige overdenking de aanvechting nog heviger schijnt te maken, gevoelen wij toch werkelijk eenige verlichting, als wij God eens mogen voorhouden, hoe Ilij ons toch van moeders buik af gekend en zoo menigmaal als op arendsvleugelen door alles heen en over alles heen gedragen heeft. En als wij dan bedenken, hoe dikwijls wij van harte gezongen hebben: „De Heer is mij tot hulp en sterkte", dan wordt de begeerte, om deze hulp en sterkte bij vernieuwing te ondervinden, recht levendig. Daarom begint het vreesachtige hart aldus te spreken: „De oude, trouwe God zal toch wel kunnen wederkeeren en verlossen; Hij heeft toch zoo dikwijls geholpen en wonderen gedaan"; daarom moet de geest o n d e r z o e k e n , of de Heere het verlorene toch niet weder zou kunnen en willen zoeken en herstellen. Zoo is dan de Heere, Die gezocht wordt, ofschoon Hij Zich verborgen houdt, zeer nabij, en heeft Zijne genaderijke tegenwoordigheid bewezen, door het verslagene hart weder op te wekken tot eene zoete overpeinzing der Goddelijke weldaden, door welke Hij Zijne liefelijkheid heeft te smaken gegeven aan degenen, die Hem vreezen, en tot het gedenken aan de veelvuldige hulp, die de Heere aan Zijne Gemeente heeft bewezen, en de groote heilsgoederen, met welke Hij haar altijd in hare armoede rijk gemaakt heeft.
Ten andere laat Hij de ziel uit hare aanvechting daardoor weder opkomen, dat Hij haar door liet onderzoeken op allerlei vragen brengt, die wel de vertwijfeling nog grooter schijnen te maken, maar inderdaad de vertwijfeling doen ophouden. De vragen zijn namelijk alle van dien aard, dat de aangevochtene ziel op geene enkele beslist „ja" kan zeggen, maar eindelijk moet uitroepen: „Neen, neen!"
De Heere heeft mij verlaten, heet het, waarom verstoot Gij mij van Uw aangezicht? Ach, hoe lange, hoe lange! Zal het dan eeuwig zoo blijven? Zal dan de H e e r e in e e u w i g h e d e n v e r s t o o t e n ? Zal Hij mij laten uitdrogen, zoodat alle leven en sap voor eeuwig weg is? En als antwoord wordt vernomen: Het is onmogelijk, dat God Zijn erfdeel zou haten, dat Hij degenen, die Hij eenmaal aangenomen heeft, niet meer zou aannemen, en hun niet meer genadig zou zijn, die Hij begenadigd heeft in den Geliefde. — Daar ontstaat reeds in de ziel de gedachte aan genade, een honger en dorst naar genade, een roepen: „Zijt mij genadig, o God! naar Uwe groote goedertierenheid!" en een vragen: Zal de H e e r e v o o r t a a n niet meer g o e d g u n s t i g zijn? Deze wonderbare genegenheid jegens ons, met welke Hij ons tot dusver genegen is geweest, deze vrije liefde, die zich door geene zonde heeft laten weerhouden, zal Hij haar niet meer bewijzen? Daar krijgt het harde ongeloof eenen stoot; het geloof is gewekt: Ja, Hij moet genade bewijzen! Daar wordt de hoop gewekt; ook zij begint te klagen en te vragen: H o u d t Z i j n e g o e d e r t i e r e n h e i d in e e u w i g h e i d op? h e e f t de t o e z e g g i n g een e i n d e , van g e s l a c h t tot g e s l a c h t ? Dat kan toch niet waar zijn; Zijne goedertierenheid duurt immers tot in eeuwigheid en Zijne toezegging moet immers komen. Gods mond kan niet liegen, Zijn Woord kan den mensch niet bedriegen. De duivel werpt wel dit woord in het hart: „Zijne goedertierenheid houdt iu eeuwigheid op, Zijne toezegging geldt u niet!" — maar door des Heeren ingeving is ongemerkt in het hart het woordje „goedertierenheid" en het woordje „toezegging" opgedoken, en er is een worstelen, totdat het ten slotte heet: „Neen, Zijne goedertierenheid kan niet ophouden, goedertierenheid is goedertierenheid, zij stoort zich niet aan zonde, zoekt geen werk van onze handen ; goedertierenheid verlost en zet in vrije ruimte".
„Mijne genade zal niet van u wijken", heeft Hij gezegd, en: „De t o e z e g g i n g zal op het einde komen en niet achterblijven" ; en onwrikbaar vast staat immers het woord: „De rechtvaardige zal door zijn geloof leven". God is getrouw en waarachtig, Zijn Testament is vast door den dood Zijns Zoons.
Allengs wordt het versaagde hart met rust vervuld, en de vertwijfeling moet plaats maken voor de liefde, opdat ook de liefde beginne te vragen en te klagen: H e e f t God v e r g e t en g e n a d i g te z i j n ? h e e f t H i j Z i j n e b a r m h a r t i g h e d en door t o o r n t o e g e s l o t e n ? Sela. Kan de Almachtige Zijne natuur verloochenen, Hij, Die toch rijk is aan genade over allen, die Hem aanroepen, en mild om het leven te geven aan zulken, die niets verdiend hebben dan den eeuwigen dood? Zou Hij niet meer gedachtig zijn, dat Hij eens voor altijd op Zich genomen heeft, niet moede noch mat te worden, maar Zijne genade rijkelijk te laten komen over armen en ellendigen? Neen, God moet toch God blijven! En zou Zijn toorn machtiger zijn dan Zijne barmhartigheid ? Neen, dat is onmogelijk ! — De vragen zijn van het hart genomen. Het aangevochtene gemoed heeft Gods deugden genoemd: dat Hij de Heere Zijner Gemeente is, dat Hij genade bewijst, dat Zijne goedertierenheid tot in eeuwigheid is, dat Zijne getuigenissen getrouw en waarachtig zijn, en dat Zijne toezegging eeuwig is, — dat Hij der genade gedachtig is, en dat Hij Zijne barmi hartigheid wel ontsluiten kan.
Zoo ging het in de vorige week menigeen onzer in zijnen nood, en wien het in deze week of later zoo gaat, die wete, dat Asaf ook zoo gevraagd heeft, dat alle heiligen in hun lijden, kruis en aanvechting zoo vragen, en dat het door zulke schijnbaar wanhopige vragen tot verdrijving der wanhoop, tot genezing en tot een hartelijk vertrouwen op God den Heere komt.
Dat zien wij bij Asaf eerst in het l l d c Vers, waar wij uaar het Hebreeuwsch lezen: D a a r n a z e i d e i k : M i j te k r e n k e n, (d. i. mij te onderdrukken, mij te laten omkomen), ware de R e c h t e r h a n d des H e e r e n te v e r a n d e r e n.
Willen wij bij de gewone vertaling blijven, die aldus luidt: „Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de Rechterhand des Allerhoogsten verandert", dan is de beteekenis bijna dezelfde als die van Paulus' woord: „De verdrukking werkt lijdzaamheid en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop". Asaf nu heeft willen zeggen: „Ziet, zoo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" Hij spreekt hier uit, wat Paulus uitspreekt in het laatste gedeelte van Rom. 8: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" Neen, God kan Zijne barmhartigheid niet door toorn toesluiten ; daarvoor hebben wij eenen goeden Borg. Het is even onmogelijk, dat eenige macht, welke ook, mij zou kunnen ten onder houden en te niet maken, als het onmogelijk is, dat Gods R e c h t e r h a n d zou ophouden Zijne Rechterhand te zijn, om niet in den toestand verandering te brengen. En daar verstaat hij onder Gods Rechterhand: Gods voornemen der genade, Zijn raadsbesluit tot onze zaligheid, Zijnen eed, dien Hij den erfgenamen Zijner belofte gezworen heeft, Zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht, waarmede Hij alle dingen regeert en de Zijnen wonderbaar uithelpt.
Dit hartelijk vertrouwen wordt vervolgens versterkt door de overdenking, hoe het van ouds her Gods wijze is geweest, Zijne macht te verheerlijken in onze machteloosheid, ons armen en ellendigen ten goede, en ons zóó te leiden, als wij nooit gedacht hadden.
Hij spreekt daarom van de onvergetelijke daden des Hoeren en van Zijne wonderen van ouds her, zeggende: I k z a l de d a d e n des H e e r e n g e d e n k e n , j a ik z a l g e d e n k en U w e w o n d e r e n v a n o u d s h e r ; en z a l al U w e werk e n b e t r a c h t e n , en v a n U w e d a d e n s p r e k e n.
Dat zullen de aangevochtenen ter harte nemen, om ook zulke daden, wonderen en werken des Heeren, zooals zij die uit de Heilige Schrift kennen, en ook zeiven ervaren hebben, den Ileere voor te houden in hunne gebeden, in allen nood, alle kruis en lijden; want dat geeft ons moed in alle moedeloosheid, opdat ons het hart niet ontvalle, en dat heeft de Heere gaarne, dat wij Hom Zijne vorige wonderen voorhouden; dan wil Hij er ook nieuwe aan toevoegen, zoodat wij gelijk Asaf Hem spoedig beginnen te prijzen, terwijl hij, die zooeven in zijne wanhoop nog klaaglijk weende en jammerde, op eenmaal uitroept: O G o d ! Uw weg is in h e t h e i l i g d o m (of: is heilig); w i e is e e n g r o o t God, gel i j lc G o d?
Gods weg is Gods raad, naar welken Hij ons leidt. Deze weg ligt altijd anders, dan vleesch en bloed zich dien voorstelt. Gods weg is in het heiligdom; want dat moet de vrucht van alle aanvechting zijn, dat wij van harte het lied zingen:
Gij maaktet, Heer, tot priester mij,
Dies mag ik Uwen Tempel vrij
Betreden zonder schromen.
De voorhang scheurde door Uw' dood,
En 'k mag als bond- en deelgenoot
Thans voor Uw aanschijn komen.
In de aanvechting worden wij namelijk te niet gemaakt, opdat Christus alleen het leven zij. Dan kennen wij Christus als de macht en wijsheid Gods, zoodat wij ook uitroepen: „Wie is een groot God, gelijk God?" — machtig om ons te bewaren, Zijnen eed te houden, Zijne belofte te vervullen, en voor ons te blijven een Verlosser, onze gerechtigheid en onze heiliging; met genoegzame macht bekleed, om ons bij de verworvene verlossing te beschutten en te bewaren.
Daarvan willen wij eenen anderen keer nog een en ander nader overwegen. ') Wat wij nu beschouwd hebben, is voldoende geweest, om te vernemen, dat, als onze stem tot God is, tot God, zeg ik, Hij ten slotte toch hoort, en dat, wordt ook de aanvechting zeer hevig, de Heere Zich toch niet zóó verre van Zijn volk houdt, als dit wel meent, veeleer door de verborgene werking Zijns Heiligen Geestes midden in den angst ons levend maakt, zoodat wij toch ten slotte Hem prijzen vanwege Zijne wonderen en daden, en blijmoedig van Hem belijden, dat de zaligheid alleen in Zijnen Naam staat. Al het volk, dat den Heere kent, moet door de diepte heen; het wordt echter in het eind tevreden gemaakt met des Heeren weg, en wil geenen anderen God dan dezen levenden Helper in den nood. Daarop zegge een iegelijk onzer: „Amen, j a amen!"


1) Aldus vertaalt Luther.


1) Tot deze voortzetting 'ia het destijds echter niet gekomen. Wel heeft Dr. Kohlbriigge in 1859, dus 10 jaren later, toen de cholera eveneens teElhcrfeld h e e r s c h t e , over dezen Psalm drie leerredenen gthouden, die door eene vriendenhand onder de voordracht zijn opgeschreven, en waarvan hij de uitgevers van ons Blad mede eene Nederlandsche vertaling zal verschijnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Psalm 77 : 1—14.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's