Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 25—29. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 25—29. (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel kan met het woord „geheel Israël" onmogelijk het gansche Joodsche volk hoofd voor hoofd bedoeld hebben. Wat hij onder Israël verstaat, dat hebben wij immers reeds in het 9"16 Hoofdstuk gezien, waar hij in het ö"1« Yers zegt: „"Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn", — dus de vleeschelijke afkomst doet het niet — ; „niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods: maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend". Daarom heeft hij immers ook reeds in het 9dc Hoofdstuk diegenen als kinderen Abrahams en erfgenamen der belofte aangeduid, „die wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was". (Yers 12.) Immers worden ook niet alle Heidenen hoofd voor hoofd zalig, hoewel in het l l l l eVers van ons Hoofdstuk zeer algemeen gezegd wordt: „De zaligheid is den Heidenen geworden". In werkelijkheid ontvangen onder de Heidenen ook alleen diegenen het, die God heeft uitverkoren, die zich bekeeren, en tot het geloof in den Heere Jesus Christus komen. En zoo ook uit de Joden alleen zij, die God verkoren heeft, die niet blijven in het ongeloof, zooals de Apostel Vers 23 zeide. Overigens zal het Evangelie steeds den een een reuk des levens ten leven, den ander een reuk des doods ten doode zijn.
Want gelijk er slechts één Heiland en Verlosser is voor Joden en Heidenen, zoo is er ook maar één weg des levens voor beiden, dat is: de bekeering tot God en het geloof in onzen He^re Jesus Christus. De zaligheid is in geenen ander, en er is ook geen andere naam den menschen — Joden en Heidenen, — gegeven, waarin wij moeten zalig worden, dan iilleen de Naam Jesus Christus. Dat houdt ons de Apostel dan ook vervolgens voor, wanneer hij zegt: G e l i j k ges c h r e v e n is: De V e r l o s s e r zal u i t Z i o n k o m en e n z a l de g o d d e l o o s h e d e n a f w e n d e n van J a k o b. (Vers 26.) God zal door de verharding, die ten deele over Israël gekomen is, en door al do vijandschap en den hoogmoed, die daaruit voortspruit, Zich niet laten weerhouden, maar Hij zal Zijnen raad volvoeren, Hij zal Zijn heil, Zijne verlossing doen komen, die bestaat in de vergeving der zonden, Hij zal haar doen komen voor het volk, dat Hij Zich verkoren heeft uit Joden en Heidenen. Gelijk onze Heere Jesus Christus Zich door al den haat, de vijandschap, die zich tegen Hem opmaakte, ja zelfs door het verraad van een Zijner discipelen niet liet afschrikken, maar bleef in gehoorzaamheid aan den Vader, volhardde in de liefde tot de verlorenen, die de Vader Hem had gegeven, totdat Hij alles volbracht had, zoo gaat het ook in het vervolg met de verdere volvoering van dezen raad, nu het den enkelen, die God uit Joden en Heidenen heeft uitverkoren, moet ten goede komen, en medegedeeld, j a geschonken worden, — God Iaat Zich door al den haat, het ongeloof, de verkeerdheid, verblindheid en verharding niet weerhouden; wat behouden zal worden uit Joden of Heidenen wordt voor en na aan het verderf ontrukt. Daarom: „De Verlosser zal uit Zion komen". — Deze woorden zijn genomen uit den Profeet Jesaia. Wij lezen ze daar een weinig anders (Hoofdst. 5 9 : 2 0 ): „Er zal een Verlosser tot" — j u i s t e r : voor, — „Zion komen, namelijk voor hen, die zich bekeeren van de overtreding in Jakob, spreekt de Heere". In het voorafgaande is sprake van het vreeselijk verderf, waarin liet Israëlietische volk bij zijne eigene wijsheid, eigengerechtigheid en geestelijken hoogmoed was geraakt, zoodat zij zeiven moesten klagen: „Het recht is verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet", (hetgeen immers ook de Apostel doet uitkomen, zeggende: „Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen"), „wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis, op eenen grooten glans, maar wij wandelen in donkerheden. Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden en, gelijk die geene oogen hebben, tasten wij". (Vers 9 en 10.) Nu maakt Zich dan de Hcere op, om te behouden en te verlossen : „Hij zag, dat er niemand was", die het anders kon en zou doen, „Hij ontzette Zich, omdat er geen voorbidder was", — omdat er niemand voor hen opkwam, — „daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijne gerechtigheid ondersteunde Hem. Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd. — Dan zullen zij den Naam des Ileeren vreezen van den nedergang, en Zijne heerlijkheid van den opgang der zon". En nu komt onze tekst (Vers 20): „Er zal een Verlosser tot Zion komen", een Goël, een Bloedwreker. Het is hetzelfde woord, dat ook Job gebruikt, wanneer hij zegt: „Ik weet, mijn Verlosser leeft". Dat is de naastbestaande, die zich opmaakt om het bloed des verslagenen te wreken. Dat is onze Heere Jesus Christus, Die, door ons vleesch en bloed aan te nemen, onze Naastbestaande geworden is, om uit de macht der zonde, des duivels en des doods uit te rukken, te redden en te verlossen allen, die de Vader Hem gegeven heeft, zoo uit Joden als uit Heidenen. De Apostel zegt echter niet: de Verlosser zal tot Zion, maar: u i t Zion komen. Zoo mag hij het in de vertaling der Schrift, die hij vóór zich had, hebben gelezen, en hij gebruikt onder leiding des Heiligen Geestes deze verandering, om te doen uitkomen, dat deze Verlosser haar de belofte zal komen uit het huis Davids, — uit Zion, waar de grondsteen gelegd is, door de bouwlieden wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar; waarom wij dan ook herhaaldelijk in de Psalmen lezen: „Och, dat Israëls verlossingen uit Zion kwamen! Als God d« gevangenen Zijns volks zal doen wederkeeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn" (Ps. 53), en: „Uit Zion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende". (Ps. 50.) Hij zal komen en afwenden de goddeloosheden in Jakob, — welnu, dit zal Hij doen, door hunne zonde en goddeloosheid op Zich te nemen, door hunne eigengerechtigheid te verbreken en hen daarmee te schande te laten worden, door te komen met de vergeving der zonden in Zijn bloed, naar Zijn woord: „Ik delg uwe overtreding uit als eenen nevel en uwe misdaad als eene wolk". Daarom vervolgt de Apostel ook met de woorden: En dit is hun een V e r b o n d van M i j , — woorden, die hij genomen heeft uit Jes. 59 : 21, en waaraan hij toevoegt de woorden uit Jes. 27 : 9, waar wij lezen: „Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de gansche vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen", waarvan Paulus de laatste woorden aldus weergeeft: a l s I k h u n n e z o n d en z a l wegnemen. Dus het gansche genadige Verbond, dat God met Zijn volk gemaakt heeft, rust niet op hunne eigene gerechtigheid, niet op hunne waardigheid en hunne verdienste, maar alleen in de vergeving der zonden. Zoo is dus Jakob, zoo is het uitverkoren volk Gods, of het tot de Joden behoort, of tot de Heidenen, eveneens een zondig volk, een verloren volk, waarover echter de Heere Zich opmaakt, om Zich hunner te ontfermen als hun Goël, hun Verlosser, alzoo, dat Hij het alleen gedaan heeft. Zoo vergadert God Zich Zijn volk, het gezamenlijk Israël; zoo bevestigt Hij Zijne Gemeente. Voorwaar, zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods!
En nu keert de Apostel zich weder tot hen, die in geestelijken hoogmoed roemden tegen de afgebroken takken, en gezegd hadden: „De takken zijn afgebroken, opdat i k zou ingeënt worden", en geeft liun als het ware iets toe, dat hij echter ook terstond weder beperkt. Hij zegt Vers 28: Z o o z i j n z i j wel v i j a n d e n a a n g a a n d e het E v a n g e l i e om u w e n t w i l. Hij wil zeggen: Het is waar, met betrekking tot het Evangelie zijn zij vijanden; zij hebben het verworpen, en bejegenen het met gloeienden haat, omdat het al hunne gerechtigheid omverwerpt en den roem der werken en uitwendige voorrechten te niet doet, omdat het goddeloozen, tollenaars, hoeren en Heidenen in Christus rechtvaardig spreekt; zoo hebben zij den Heere en Zijn Evangelie verworpen en zoo heeft hen de Heere dan ook verworpen, en wel om uwentwil, opdat het Evangelie tot u zou komen, opdat gij in hunne plaats zoudt worden ingeënt, opdat door hunnen val u, Heidenen, de zaligheid zou geworden. (Vers 1 ].) Dat alles is waar. Maar, hoewel het waar is, zoo geeft dat u toch geen recht tot zulk eenen haat tegen de Joden, tot zulk eene verachting van hen, zooals die bij velen wordt gevonden, tot zulk eene Jodenvervolging, zooals die door zoo velen plaats vindt; want God heeft eene uitverkiezing onder hen, die gij niet kent, maar die God kent, en waaraan Hij gedachtig is, — eene uitverkiezing, waarvan reeds in Vers 7 gezegd wordt: „De uitverkiezing heeft het verkregen". En met het oog daarop zegt de Apostel: Maar a a n g a a n de de v e r k i e z i n g z i j n z i j b e m i n d e n , om der v a d e r en w i l . Een deel der toen nog verstokte Joden was toch uitverkoren, en zou nog komen tot het geloof, om den Heere en Zijne genade te prijzen. Een deel der nu nog verstokte Joden is uitverkoren, en zal nog komen tot het geloof, en den Heere en Zijne genade prijzen. Zoo is dus Gods genade en barmhartigheid, zoo is Zijn oog en hart nog steeds in liefde op hen gericht, — en dat om der vaderen wil, — niet om huns zelfs wil, niet omdat Hij aan hen iets bijzonder schoons, goeds, voortreffelijks zou zien, maar wel om der vaderen wil, om des Verbonds wil, dat Hij met hen, met Abraham, Izak en Jakob had opgericht, om der beloften wil, die Hij hun had gegeven. Hoe dikwijls toch lezen wij het in de Schrift, dat God Zich over Zijn volk heeft ontfermd, omdat Hij gedacht aan het Verbond, dat Hij met de vaderen had opgericht; hoe dikwijls, dat de Heere Jerusalem verschoonde om Davids wil, „gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijne zonen eene lamp zou geven". (2 Kon. 8 :19; vergel. Ex. 2 : 24; Lev 26 : 42; Luk. 1 : 54.)
Zoo blijft de Heere bij hetgeen Hij gezegd en met eede bekrachtigd heeft. W a n t de g e n a d e g i f t e n en de roep i n g Gods z i j n o n b er o u w e l i j k. „God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou! Zou Hij het zeggen, en niet doen? of spreken, en niet bestendig maken?" (Num. 23:19.) Daarom zegt de Heere Zelf: „In Mijne getrouwheid zal Ik niet feilen, Ik zal Mijn Verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijne lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen". (Ps. 89 : 35.) God neemt het niet terug. O, hoe getrouw is Hij! Menschen breken zoo spoedig iets voor de knie in stukken, en werpen het weg. Menschen verliezen spoedig hun geduld en zijn rasch met verwerpen en veroordeelen. God niet alzoo. Of er honderd of duizend jaren over verloopen zijn, — Hij is gedachtig aan hetgeen Hij den vaderen heeft toegezegd, en het zal den een of ander van hunne nakomelingen nog ten goede komen, de een of ander van hen zal nog de vrucht daarvan genieten, en opgenomen worden als een verloren en wedergevonden kind, als een doode en weder levend gewordene zoon, aan het hart en in het huis des Yaders, in de Gemeente van alle verlosten, die het Lam de eere geven en belijden: „Heere, dat hebt Gij alleen gedaan!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 25—29. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's