Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 1.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 1.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van zeer veel gewicht is de 86s l e Vraag van onzen Heidelbergschen Catechismus: „Aangezien wij uit onze ellende, zonder eenige onzer verdiensten, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?" En niet minder gewichtig is het antwoord: „Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt." Gewis, dat doet dezelfde Heere Jesus Christus; Hij, Die de Zijnen met Zijn bloed heeft gekocht, Hij is het ook, Die hen door Zjjnen Heiligen Geest vernieuwt. Deze vernieuwing of heiliging laat Hij niet eenigermate aan den mensch over, Hij legt haar niet in onze hand; integendeel, rechtvaardigmaking en heiligmaking zijn beide evenzeer in Christus en door Christus. Wanneer een lijk en barmhartig man een arm, ellendig, verwaarloosd bedelaarskind van de straat in zijn huis opneemt, j a tot zijn kind aanneemt, dan zal hij het toch niet verder aan het kind overlaten om zichzelf nieuwe kleêren aan te schaffen, maar gelijk hij het in zijne barmhartigheid tot zijn kind heeft aangenomen, zoo reinigt hij het ook, trekt hem zijne oude, verscheurde, vuile kleêren uit, en doet hem schoone, nieuwe kleeren aan, zooals die in zijn huis en voor zijn kind passen. Zoo doet de Heere ook. Die Hij met Zijn bloed gekocht, die Hij tot Zijne kinderen aangenomen heeft, die heiligt Hij ook. Dat doet Hij door Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest, Die het hart opent voor het Woord, het neigt en richt naar Gods wil en gebod, en het daarbij bewaart, zoodat de belofte des Heeren vervuld wordt: „Ik zal maken, dat gij in Mijne geboden zult wandelen, en J l i j n e rechten zult bewaren ?n doen". Dit behoort mede tot de beloften van het genadeverbond Gods, en het een is onafscheidelijk met het ander verbonden.
Nadat daarom de Apostel in het voorgaande op zulk eene machtige wijze en met zulk eene helderheid en volledigheid der Gemeente te Rome heeft beschreven, hoe wij alleen door het geloof in Jesus Christus gerechtvaardigd worden, hoe in Hem alleen ons leven is, en buiten Hem de dood, hoe het van Gods zijde enkel genade, vrije genade is van het begin tot het einde, maakt hij daaruit de gevolgtrekkingen zegt: Ik bid u dan, b r o e d e r s ! door de ontf e r m i n g e n G o d s . Hij komt niet bevelen of gebieden, komt niet scheldend en dreigend, maar zeer vriendelijk vermanend, zooals hij dat bijv. ook doet 1 Thess. 4 : 1, waar wij lezen: „Voorts dan, broeders! wij bidden en vermanen u in den Heere Jesus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gjj daarin meer overvloedig wordt", en Ef. 4 : 1: „Zoo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt". Maar dat wij nu toch niet denken, dat wij het met deze vermaningen niet zoo ernstig behoeven te nemen als met bepaalde geboden, of dat liet bij zulke vermaningen, als wij bij den Apostel Paulus vinden, meer aan ons goeddunken is overgelaten, of wij daarop acht willen geven en ze ter harte willen nemen al, dan niet. Neen, deze vermaningen zijn den Apostel door denzelfden Heiligen Geest en door de liefde Christi zoo ingegeven, — ja, juist de liefde van Christus dreef hem, den weg te zoeken en te vinden, langs welken hij het eerst de harten van hen, die zijnen Brief lazen, winnen en met zijne woorden ingang bij hen vinden zou. Want als een goed herder ziet hij de wolven wel, die in de duisternis loeren, en de kudde zullen aanvallen, zoodra zij daartoe gelegenheid hebben. Als een zorgvuldig hovenier kent hjj al het ongedierte wel, dat zich aan de schoone rozen zet, of overigens de heerlijke planting Gods bedreigt. Welk een overvloed van bloesems in de lente, en hoe weinig vruchten soms in den herfst!
Hij weet ook, dat, terwijl de hemelsche Landman het land heeft toebereid met goed zaad, later de vijand komt, als misschien de dienstknechten slapen, en onkruid in den akker zaait. I l i j kent het gevaar zeer wel, dat daarin voortdurend voor de gansche Gemeente en voor elke ziel in het bijzonder bestaat, en het leven met den dood bedreigt, — het gevaar, waarin ook wij ons voortdurend bevinden, — en niemand denke toch, dat hij dit gevaar niet meer te duchten zou hebben! — het gevaar namelijk, dat men Gods Woord hoort en weet, en toch niet op zichzelven toepast; dat men tevreden is, en zich vergenoegt met zijne kennis, met zjjn vermeend geloof, dat men in het hoofd heeft, terwijl men daarbij voortleeft naar de wijze dezer wereld, in het genot der zonde, en men bij alle weten in eenen diepen slaap geraakt, en groot gevaar loopt alles weder te verliezen, wat men heeft, of meent te hebben. "Vandaar de ernst des Apostels, vandaar dit dringend vermanen, vandaar deze innige, hartelijke, vriendelijke toon, of hij zoo toegang tot en ingang in hunne harten mocht vinden. Daarom spreekt hij hen ook aan als b r o e d e r s ; hij spreekt niet tot hen uit de hoogte, als de meester tot zijne ondergeschikten, als een hoogmoedig onderwijzer tot zijne leerlingen, maar als degene, die met hen denzelfden God en Vader aanroept. Daarom vermaant hij hen ook door de o n t f e r m i n g en G o d s ; dat zijn de ontfermingen, die God zoo menigvuldig aan hen bewezen had en bewees. Immers had hij even te voren er van gesproken, hoe God allen ouder de ongehoorzaamheid had besloten, opdat Hij Zich over allen zou ontfermen, opdat het loutere ontferming, en niets dan ontferming zou zijn, wat Hij aan hen bewees, en welk eene ontferming! Toen wij alles hadden verdorven door onze zonde, door onze schuld, toen wij lagen in den afgrond onzer verlorenheid, zonder dat er mogelijkheid bestond, om onszelven te redden, te verlossen, •— cn het vonnis des doods, der verdoemenis over ons was geveld, waarvan wij moesten erkennen, dat het rechtvaardig was, toen heeft God Zijnen Zoon overgegeven, het Liefste, dat Hij had, toen liet Hij Hem komen in ons vleesch en bloed, toen gaf Hij Hem over in het bittere lijden, in den schrikkelijken dood des kruises; en wat de Ileere zoo verwierf, toen Hij gehoorzaam werd tot den dood, ja den dood des kruises, dat schonk Hij in innige ontferming aan den verlorene, die tot Hem riep: „Zijt mij genadig, o God! naar Uwe goedertierenheid; delg mijne overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden!" Heeft Hjj iets van ons verlangd en geëischt, toen Hij Zich zoo tot ons wendde? heeft Hij iets van ons genomen? was het gcene vrije, almachtige ontferming? Dat moeten allen betuigen, die het aan zichzelven hebben ervaren. Dat had ook de Apostel Paulus ervaren, daarvan was hij vervuld, en herhaaldelijk betuigde hij daarom: „Mij is barmhartigheid geschied". : Deze veelvuldige ontfermingen Gods houden en drijven den Apostel in zijn ambt, zij drijven hem ook, nu hij komt met deze vermaning.
Niet door toorn en gericht, maar door Zijne ontfermingen volbrengt God alles, wint Ilij de harten, en overwint den tegenstand, zoodat zij der vermaning gehoor geven. Daarom zegt de Apostel dit zoo nadrukkelijk. Want, hebben wij deel aan deze ontfermingen, zoodat wij in waarheid mogen zeggen: „Mij is barmhartigheid geschied, barmhartigheid aan mij, onwaardige", — dan drijft dit ons aan, om ons geheel aan Hem over te geven, Die Zich voor ons overgaf, Die ons alles schenkt, aan Wien wij alles te danken hebben, Wiens duur gekocht eigendom wij zijn. Want wij kunnen de genade en barmhartigheid Gods niet in waarheid ontvangen, zonder dat zij ons wederom tot haar instument en werktuig maakt.
Vandaar, dat wij hier de vermaning des Apostels lezen: D a t gij uwe l i c h a m e n stelt tot eene l e v e n d e, h e i l i g e en Gode w e l b e h a a g l i j k e o f f e r a n d e . Waarom spreekt de Apostel hier van de lichamen, en niet van onze ziel of onzen geest? Bedoelt hij dan niet den geheelen mensch ? Voorzeker bedoelt hij den geheelen mensch, met lichaam en ziel, zooals ook de Heere Jesus Christus den geheelen mensch heeft gekocht, met lichaam en ziel. Maar toch weet de Apostel zeer goed, waarom hij zoo spreekt. Ilij zegt ook in dezen Brief, Hoofdstuk 6: 13: „En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid, maar stelt uzelven Gode, als uit de dooden levende geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid". En 2 Cor. 5 : 10 schrijft hij: „Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad". Daar zegt hij ook niet: Opdat een iegelijk ontvange naar zijne schoone woorden, naar zijne vrome zegswijzen, naar zijne vermeende Goddelijke en heilige gezindheden en gevoelens, enz., maar: „Opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt". Juist door het lichaam wordt alles volbracht, wat binnen in het hart ligt, en waartoe de geest des menschen drijft, en hebben wij tot dusverre het lichaam overgegeven aan de zonde en hare begeerte, aan de ongerechtigheid en de wereldsche begeerlijkheden, aan onze eigengerechtigheid en goddeloosheid, zoo laten wij ze nu Gode ter beschikking stellen en Hem ons lichaam niet onttrekken. Laat God Zijnen wil daarmee volbrengen. Wat heeft Hij aan enkel woorden! In den tijd, waarin de Apostel dezen Brief schreef, kwam het er wel eens letterlijk op aan, om zijn lichaam ten offer te brengen, wanneer namelijk de geloovigen om hunne belijdenis, om den Naam des Heeren Jesus hun leven moesten overgeven. En hoe dikwijls hebben zich later in den loop der eeuwen deze vervolgingen herhaald, en moest men om het geloof, om het Woord Gods lijf en goed overgeven. Maar al hebben zulke vervolgingen nu niet meer plaats, tenminste niet meer zoo algemeen als toenmaals, — willen wij wandelen in de navolging Jesu Christi, als Zijne discipelen, willen wij blijven bij de goede belijdenis, die wij hebben afgelegd voor God en Zijne Gemeente, willen wij blijven bij de goede keuze: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God", willen wij den smallen weg bewandelen, en ingaan door de enge poort, willen wij blijven bij Gods Woord en gebod te midden eener wereld, die in het booze ligt, te midden van een afvallig en overspelig geslacht, dan moet het l i c h a a m er aan, en kunnen wij niet volstaan met vrome woorden. Gebrek en allerlei nood kan ons overkomen op dezen weg, wij worden van het onze beroofd, en zien ons in ons onderhoud bedreigd; de weg, om met God en met ecre door de wereld te komen, is dikwijls als toegemuurd. Dan moeten wij dit en dat er aan geven, en laten varen, wat ons lief en dierbaar is, en wij zoo gaarne zouden willen vasthouden. Als de Heere zegt: „Die achter Mij wil komen, die verloochend zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij"; — als Hij zegt: „Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijnen vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn"; — als Hij zegt: „Indien uw rechteroog u ergert, trekt liet uit, en werpt het van u, en indien uwe rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u", — dan zijn dat dingen, die, zooals men gewoonlijk zegt, niet maar in de kleeren blijven zitten, maar het tast het lichaam aan, het doet vleesch en bloed pijn. Abraham gaf zijn lichaam aan God over, toen hij gehoorzaamde aan de roepstem: „Ga uit uw land, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar een land, dat Ik u wijzen zal"; hij heeft zijn lichaam meêgenomen, en is niet maar in den geest, in zijne gedachten uitgegaan, maar zjjn lichaam had de moeiten, de bezwaren der reis te dragen. Mozes had niet maar met zijn hart, in het verborgen, zoodat niemand het merkte, zijne broederen, het arme, verdrukte volk Gods, lief, maar kwam openlijk daarvoor uit, doch moest nu ook den rijkdom van Egypte verlaten, en in de woestijn vluchten. Dat kwam hem aan zijn lichaam. Ruth gaf niet, zooals Orpa, enkel met schoone woorden hare liefde en verknochtheid aan hare schoonmoeder Naomi te kennen, maar de 'gezindheid kaars harten was: „Waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan",— en zoo ging zij meê naar het haar onbekende land, waar armoede en gebrek haar wachtten, waar zij aren moest lezen achter de maaiers, zooals de armste menschen doen. Dat was niet gemakkelijk. En David, — hij bracht ook in waarheid zijn lichaam den Heere ten offer, hij maakte het niet slechts in zijne gedachten door, maar hij kreeg het ook aan zijn lichaam te gevoelen, toen hij verjaagd en vervolgd werd, toen hjj honger en dorst moest lijden. En zoo gaat het op onderscheidene wijzen met allen, die God in waarheid vreezen, met allen, bij wie de broederlijke liefde niet maar bestaat in woorden, maar bij wie zij ook in waarheid wordt gevonden. Daar stelt men zijn lichaam ter beschikking van den naaste, om hem te dragen met zijnen last en zijne gebreken, om geduld te hebben met de zwakken, om de dwalenden na te gaan, de verlorenen op te zoeken, en hen, die zichzelven niet kunnen helpen, met raad en daad bij te staan. Daar blijft het niet bij bloote woorden, bij schoone gezegden, maar daar moet het lichaam er aan, en hebben wij veel op te offeren, onze rust en ons gemak. Zullen wij des Ileeren Woord gehoorzamen en den broeder de voeten wasschen, ons niet te goed achten, om hem ook den geringsten dienst te bewijzen, — zullen de ouders hunne kinderen niet door zwakheid in het wild laten opgroeien, maar hen opvoeden in de leering en vermaning des Heeren, — zullen de kinderen naar het gebod Gods hunne ouders eeren, en ook met hunne gebreken geduld hebben, dan gaat dat door veel zelfverloochening heen, en moet het lichaam ten offer worden gebracht, en eigene lusten en begeerten worden bedwongen. Denken wij met Kaïn: „Ben ik mijns broeders hoeder? wat gaat mij mijn naaste aan!" dan mogen wij rust hebben, dan mogen wij ons in onze gedachten een heiligenhuisje van vrome gezindheden en gevoelens bouwen, — maar wat vraagt God daarnaar? God wil ons lichaam, opdat wij dat stellen in Zijnen dienst. Roept een vorst zijne soldaten op ten oorlog, dan wil hij, dat zij hunne lichamen in zijne gehoorzaamheid stellen. De soldaten hebben toch niet zeiven te kommandecren, geene plannen te ontwerpen, wanneer, waar en hoe de vijand moet worden aangevallen; daarmee zouden zij slechts alles in de war sturen en bederven; maar zij moeten hunne lichamen beschikbaar stellen, om te marcheeren, of te vechten, al naar hun vorst beveelt. En dat is Gods wil ook met ons. Het komt er op aan, bij Gods Woord en gebod te blijven, te blijven in het geloof, in de gehoorzaamheid, in de liefde, — niet te vragen: „Wat heb ik daaraan", of: „Wat zal er van mij worden?" — niet te zeggen met den luiaard: „Daar buiten is een leeuw", — laat dat Gode bevolen zlJn> Hij zal zorgen, Hij zal het maken; maar stellen wij onze lichamen Hem tot eene offerande, in Zijnen dienst, onze handen en onze voeten, onze oogen en onze tong, al kunnen en vermogen wij ook niets, — Hij zal het maken, Hij zal ons leiden, en besturen, zoodat Zijn wil wordt volbracht. Veroordeelcn wij onzen eigenen wil, ons verstand en onze overleggingen,, geven wij ons over aan den Heere, en laten wij Hem regeeren,, opdat Zijn Heilige Geest in ons wone en ons lichaam een tempel des Heiligen Geestes zij.
Wie zal dat doen? wie zal alzoo wandelen? Hij, die een hart heeft ontvangen, om iets er van te verstaan, wanneer hij de woorden des Heeren leest: „Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd;. toen sprak Ik : Zie, Ik kom, (in het begin des Boeks is van Mij geschreven), om Uwen wil te doen, o God ! " (Hebr. 10:5—7.) Hij, die een oog heeft gekregen, om te zien, hoe de Heere Jesus Christus Zijn lichaam overgaf in gehoorzaamheid aan den Yader, in de liefde, de opofferende liefde tot het verlorene, terwijl de Heilige Geest het aan zijn hart heeft verzegeld: Ook voor mij, ook voor mij! Daar begint het in het hart te leven: „Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde", — en naar al het andere wordt niet gevraagd. Dat is dan een waarachtig slachtoffer, waarbij men zelf met zijn eigen ik, met de lusten en begeerten zijns lichaams te gronde gaat, opdat Gods wil besta.
Daarom noemt do Apostel dit eene o f f e r a n d e . Natuurlijk is dit geen offer tot verzoening der zonden. Zulk een offer heeft alleen de Heere Jesus Christus eens voor altijd gebracht. Maar wij vinden zoo dikwijls in de Heilige Schrift brandoffer en dankoffer bij elkaar. Slechts daar, waar het waarachtige brandoffer wordt gebracht, waar men zich houdt aan het waarachtige Brandoffer, dat Christus in de vlammen van don toorn Gods over onze zonden Zich heeft laten verteren, opdat Hij ons zou verzoend hebben, daar is ook het waarachtige dankoffer, de belijdenis: „Heere, Gij hebt alleen alles volbracht en voleindigd, — neem mijnen dank aan, neem mij aan als eene offerande!" Dat is dan eene offerande, zooals de Apostel ze hier noemt: eene l e v e n d e , h e i l i g e en Gode welbehaagl i j k e o f f e r a n d e . — Eene levende offerande is het, — immers mocht geen dood aas den Heere gebracht worden! Eene levende offerande is het, — geene doode werken, geene zelfgekozene werken, waarmee men toch in den grond der zaak slechts zichzelven zoekt. Alle werken, hoe vroom, hoe heilig zij ook schijnen te zijn, zoo wij daarin eene gerechtigheid voor God meenen te hebben, ons daarmee voor God denken te kunnen handhaven, zijn doode werken. Zijn wij echter in Christus, en stellen wij alzoo ons lichaam Gode tot eene offerande, dan ia liet in Christus' opstanding en leven eene levende offerande, — en eene heilige; want hoe onrein anders ook al wat aan ons is, in onze oogen moge zijn, het is gereinigd en geheiligd in het bloed van Jesus Christus, en juist zoo is het eene Gode welbehaaglijke offerande, juist zooals God het wil hebben, een liefelijke reuk voor Hem, al denken wij ook nog zoozeer, dat liet stinkt; en de offers, die Gode welbehaaglijk zijn, zijn een verbroken geest, een verbroken en verslagen hart zal God niet verachten.
W e l k e is uw r e d e l i j k e g o d s d i e n s t , — zoeken wij daarom geenen anderen ! Redelijk is deze godsdienst voorzeker niet naar het verstand dezer wereld, die van God niets weet; wel echter naar het door God verlichte verstand. Dwaasheid en onverstand is het, te denken en te vragen: „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen, en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen ? met eenjarige kalveren ? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen?" Onverstand is het, te denken, dat de Heere varren zou nemen uit ons huis, en bokken uit onze kooien,— te denken, dat wij den Heere iets zouden kunnen brengen en geven, om Hem te vergelden, wat Hij aan ons heeft gedaan; wat toch hebt gij, o mensch, dat gij niet hebt ontvangen? Dit echter is verstandig, is redelijk: te erkennen, wat God heeft gedaan, hoe Hij alles alleen heeft gedaan en volbracht in Zijnen lieven Zoon, onzen Heere Jesus Christus, aan het kruis op Golgotha, en, dewijl Hij alles alleen heeft gedaan, ons te stellen in Zijnen dienst, en te luisteren naar Zijne stem, te hooren, wat Hij ons dag aan dag zegt, en hoe Hij ons oogenblik aan oogenblik toeroept: „Gehoorzaamheid is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen". Daarom: „Hoor, o dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid : dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder". (Ps. 45 : 11 en 12.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 1.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's