Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Exodus 3. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Exodus 3. (Slot.)

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 7. En de H e e r e z e i d e : I k h e b z e e r wel gez i e n de v e r d r u k k i n g M i j n s v o l k s , h e t w e l k in E g y p t e is. Het volk des Heeren heeft eerst te lijden in deze wereld. Maar de Heere ziet deze ellende wel. Mozes zal liet weten , en wij zullen het ook weten, dat gelijkerwijs God de ellende ziet, Hij ook met Zijne hulpe nabij is. Eu heb h u n g e s c h r e i g e h o o r d , v a n w e g e h u n n e d r i j v e r s; zoo is Hij dus een rechtvaardig God, om de ellendigen te helpen tegen hen, die sterker zijn dan zij. (Vergel. Ps 72 : 2, 4, 13 en 14.) I k h e b h u n n e s m a r t e n b e k e n d , de zwaarte daarvan, en Ik ben barmhartig.
Vers 8. D a a r o m ben Ik n e d e r g e k o m e n . God komt neder, wanneer Hij op eene buitengewone wijze Zijnen Geest nederzendt, en met Zijne alomtegenwoordige kracht, meer dan op andere tijden, Zich werkzaam betoont tot verlossing van Zijn volk en tot straf der onderdrukkers. (Vergel. Ps. 72 : 6 ; Jes. 45: 8.) Alsdan verheerlijkt Hij, op eene gansch bijzondere wijze, Zijne genadige tegenwoordigheid, zoo dat men Zijne machtige werken als met de oogen ziet, zoo dat onze handen Hem en Zijne werken als tasten mogen. — D a t Ik h e t ver l o s s e u i t de h a n d der E g y p t e n a r e n ; Hij, Die de hand geschapen, en de macht aan de machtigen gegeven heeft, kan die hand en die macht wel verlammen; — en het o p v o e r e u i t dit l a n d , als eene kudde weerlooze schapen,
ln God is al mijn heil, mijn eer,
Mijn sterke rots, mijn tegenweer;
God is mijn toevlucht in het lijden.
Vertrouw op Hem, o volk! in smart;
Stort voor Hem uit uw gansche hart;
God is een toevlucht t' allen tijden. (Ps. 62 : 5.)
Bij den Heere is geen ding, dat tot eer van Zijnen Naam dient, onmogelijk. — N a a r e e n g o e d e n r u i m l a n d , — dat alles gaf en geeft God aan een volk, hetwelk Ilij genadig is, en aan hetwelk Hij Zijn Woord geeft: dat is voor het lichaam waar, en ook voor den geest. Waar God heen brengt, daar is het goed, Hij voert in eene wijde ruimte. Geloofden wij maar aan Zijne alleen wijze leiding ; waar Ilij leidt, daar blijve de weg en liet doorkomen Hem bevolen. Yoor het geestelijke of de leiding dei' ziel vergelijk Psalm 23 en de belofte: „Uwe oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid; zij zullen een vergelegen land zien". (Jes. 33 : 17; zie voorts Yers 18—20.) — N a a r e e n l a n d , v l o e i e n d e van m e l k en h o n i g . Het kostelijkste voor de voeding des lichaams geeft God, o! zoo gaarne aan de Zijnen, wanneer zij eerst geleerd hebben, wat het zeggen wil: „üe rechten des Heeren zijn waarheid , te zamen zijn zij rechtvaardig. — Zij zijn zoeter dan honig en honigzeem". Melk is een beeld van het Woord Christi, honig een beeld van de werking en vertroosting des Heiligen Geestes. Die in de stad Gods geboren zijn, drinken eeuwig melk, eten eeuwig honig, eeuwig „om niet". —- Melk en honig zijn de gewisse weldadigheden Christi. (Jes. 55 : 3.) T o t de p l a a t s d e r K a n a ä n i e t e n , en der H e t h i e - t e n , en der A m o r i e t e n , en der E e r e z i e t e n , en d e r H e v i e t e n , en d e r J e b u s . i e t e n . Deze volken hebben lang genoeg Mijne melk en Mijnen honig gegeten, en al Mijne genade van zich gestooten ; Ik heb hen verworpen, — zij zullen u slechts overwonnen vijanden zijn. — O! wanneer God opstaat, hoe worden dan Zijne haters verstrooid, en de machtigsten voor de oogen van een zwak volk alom verdelgd!
Yers 9. En nu, z i e , het g e s c h r e i der k i n d e r en I s r a ë l s is t o t Mij g e k o m e n , en o o k h e b I k g e z i en de v e r d r u k k i n g , w a a r m e d e de E g y p t e n a a r s hen v e r d r u k k e n . Welke een „nu" is dit n u ! De verlossing is besloten, wie zal die keeren ? Het geschrei der kinderen Gods komt voor God; ook ziet Hij hunne verdrukking, waarmede de duivel en ook hunne zonden hen beangstigen.
Vers 10 Zoo k om n u , zoo ga nu heen. „Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Evangelie allen volken, en doopt ze." Met dat heengaan ziet het er uit als bij iemand, die zich in een groot water moet werpen, terwijl hij niet zwemmen kan. Welk e'en angst en nood, waar men den menschen het Woord brengen zal, tenzij de Ileere vrijmoedigheid en vroolijkheid geeft, om het Woord des Heeren te spreken. (Yergel. Hand. 4 : 3 0 en 31.) — I k zal u t o t P a r aö z e n d e n . — „Ik zal u zenden." Dat toch een ieder, die het onderneemt te prediken, zich afvrage, of God de Heere hem gezonden heeft. Zoo spreekt de Heere van degenen , die Ilij niet zendt: „Ik heb die Profeten niet gezonden, nochtans hebben zij geloopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Maar zoo zij in Mijnen raad hadden gestaan, zoo zouden zij Mijn volk Mijne woorden hebben doen hooren, en zouden hen afgekeerd hebben van hunnen boozen weg, en van de boosheid hunner handelingen". (Jer. 23 : 21 en 22.) Waar de Heere zendt, daar heet het: „Is Mijn Woord nietalzoo als een vuur, spreekt de Heere, en als een hamer, die eene steenrots te morzel slaat?" (Yers 29) en: „Mijn Woord, dat uit Mijnen mond uitgaat, zal niet ledig tot Mij wederkeeren ; maar het zal doen hetgeen Mij behaagt, en het ^al voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zend". (Jes. 55 : 11.) „Tot Farao", — tot de overheid, die het gezag en de macht heeft: liet volk zal naar wet en recht verlost zijn. — Waar God zendt, daar durft men voor den geweldigsten vijand verschijnen; het Woord des Heeren is geweldiger, „de stem des Heeren is met kracht". (Ps. 29 : 4.) „Ziet", spreekt de Ileere, „Ik zend u als schapen in het midden der wolven." — O p d a t gij M i j n v o l k , (de k i n d e r en I s r a ë l s ) . — Wat is Gods volk? IIet zijn de kinderen van het eeuwig genadeverbond, en krachtens het Verbond noemt God Zijn volk, wat niet Gods volk was. — U i t E g y p te v o e r t . Dat is het doel der zending, dat ook gansch en al bereikt wordt. Jes. 61 : 1: „Om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis." Ps. 18 : 18: „Hij verloste mij van mijnen sterken vijand, en van mijne haters, omdat zij machtiger waren, dan ik." (Zie hierbij 2 Cor. 4 : 6 en 7; Hoofdst. 5 : 20; Jes. 49 : 6; te vergel. met Hand. 13 : 47.) Evenwel zegt de Heere: „Ik heb u gezonden".
Vers 11. T o e n z e i d e M o z e s t o t G o d : W i e b e n i k? (Vergel. bij deze vraag 1 Sam. 18 : 18 en 2 Sam. 7 : 18) Zoo vernedert en verootmoedigt zich ieder geloovige, inzonderheid wanneer hij een gezondene Gods is, op het diepst voor God Het is om te vergaan, waar men geroepen wordt, om op Gods bevel een goed werk te doen! Hoe ondervindt men daar zijne nietigheid, zijne onwaardigheid en machteloosheid ! God de Heere moet ons er middenin zetten, anders wordt er niets van.
Vers 12. Hij d a n z e i d e : Ik z a l v o o r z e k e r met u z i j n . „Ziet", spreekt de Heere tot allen, die Ilij zendt, „Ik ben met u." Zoo ook Gen. 46 : 4 : „Ik zal met u aftrekken naar Egypte"; en Richt. 6 : 12: „De Heere is met u, gij strijdbare held!" O! als de Heer maar met mij is, dan zal Hij mij niet begeven. Maar hoe vreest het hart; want het zou liever eerst willen zien, en dan gelooven. Maar de Heere wil eerst het geloof, en dan geeft Hij het aanschouwen. Zoo ook hier. En d i t zal u e e n t e e k e n z i j n , d a t I k u g e z o n - d e n h e b : — hoe heerlijk en indrukwekkend doet de Heere hier Zijn „Ik" uitkomen! — w a n n e e r g i j d i t v o l k uit E g y p t e g e l e i d h e b t , zult g i j l i e d e n God dien e n (offeren) op d e z e n berg. Zie de vervulling o. a. in Ex. 24. — op staat hier in de plaats van v o o r of a a n . „Ik zal voorzeker met u zijn", dat wil zooveel zeggen als: Ik zal gewis met u zijn , gij kunt u daarop verlaten. Wij zouden hier een ander teeken verwacht hebben. Maar het teeken voor het heden is de braambosch, die niet verbrandt, het andere teeken , dat de Heere hier geeft, verzekert Mozes eene blijde toekomst en een heerlijk feest voor het aangezicht Gods. — Hierna zult gij Mij loven, en betuigen, dat Ik met u geweest ben. Zoo Luk. 2 : 12: „En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe". Gewis het zekerste teeken onzer verlossing, en alzoo van de grootste vreugde. — En 2 Kon. 1 9 : 2 9 : „En dat zij u een teeken, dat men in dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is; en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hunne vruchten." — „Op dezen berg." Zoo wijst God dikwijls eene plaats aan, waar niets gezien wordt dan lijden, en zegt: Aan deze zelfde plaats zult gij nog vreugde beloven, zult gij Mij nog loven. — Gij zult God „dienen". O, welk eene genade, verwaardigd te worden, dezen grooten God en Koning' te mogen dienen! Dat is de eeuwige bezigheid der engelen en der gezaligden! (Vergel. Dan. 7 : 10.) Waarin onze godsdienst bestaat, in betrekking tot de eerste tafel der W e t , leeren wij uit Openb 14: 1—3. Voorwaar, dat is een ander dienen, dan den duivel en Egypte te moeten dienen.
Vers 13. T o e n z e i d e M o z e s t o t God: Z i e , wann e e r ik kom tot de k i n d e r e n I s r a ë l s , en z e g t o t. h e n : De God u w e r v a d e r e n h e e f t m i j t o t u l i e - d e n g e z o n d e n ; en z i j t o t m i j z e g g e n : H o e is Z i jn N a a m ? wat zal i k t o t h e n z e g g e n ? Paulus de Apostel schrijft aan de Efeziërs, Hoofdstuk 6: 18—20: „Bidt voormij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken, opdat ik in hetzelve vrijmoediglijk moge spreken, g e l i j k m i j b e t a a m t te s p r e k e n " . Mozes wenschte te spreken, gelijk het betaamt. Het geestelijke standpunt, waarop het volk destijds stond, en met welke bijzondere heilswaarheid het volk aan te vatten was, om het tot ^ het geloof en tot den blijden uittocht uit Egypte te brengen, was hem onbekend. Wanneer hij dus tot het volk zou zeggen: „De sterke God, die met uwe vaderen een Verbond gemaakt heeft, heeft mij gezonden", zoo zouden zij uit het standpunt hunner Godskenuis vragen: „Hoe is Zijn Naam?" De Naam Gods is de uitdrukking van al Zijne deugden en volmaaktheden. „Hoe is Zijn Naam?" wil dus zooveel zeggen als: Welke deugd en volmaaktheid maakt gij ons van Ilem bekend, waaruit wij de zekerheid mogen verkrijgen, dat God u gezonden heeft, en dat Hij ons verlossen zal. „Naam" slaat hier in dien zin zooals ook Paulus schrijft: „Wij prediken Christus"; hij schrijft niet: „Wij prediken de leer van Christus. Mozes wil eene bepaalde aanwijzing hebben omtrent hetgeen hij den volke van Godswege heeft te prediken en te betuigen, opdat het volk daarbij in het hart gegrepen, en hij in aller consciëntie geopenbaard worde. Er moet eene methode van God zijn, om vrucht voort te brengen; met eene methode van menschen richt men niets uit; die verdort, doordien zij geeneA wortel in God heeft.
Vers 14. En God z e i d e tot M o z e s : IK ZAL ZIJN, D I E IK ZIJN ZAL! Ook z e i d e H i j : A l z o o z u l t g i j tot d e k i n d e r e n I s r a ë l s z e g g e n : IK ZAL ZIJN h e e f t m ij t o t u l i e d e n g e z o n d e n . Van welken aard is aldus des Heeren deugd en volmaaktheid, welke den volke, dat God verlossen zal, zal voorgehouden worden? Zij is die deugd en volmaaktheid, welke, waar zij geopenbaard wordt, den mensch op het diepst vernedert, en God op het hoogst verhoogt. Ik ben, Die ik ben, of: Ik zal zijn, Die Ik zijn zal, — dat predikt het geloof. God wil het geloof in Hem; en waar Hij wil, daar werkt Hij dit geloof door Zijn: „Ik ben", of: „Ik zal zijn". Wie tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en dat Hij een Belooner is dergenen, die Hem zoeken. (Hebr. 11 : 6.) Hij is, en wat Hij is, dat is Hij voor Zijn volk geheel en volkomen; — wat Hij voor Zijn volk was en is, dat zal Hij voor Zijn volk zijn: een Verlosser en een Schild. Hij zal zijn, en in Zijn zijn is ons zijn, ons aanzijn gegrond, alsook onze gansehe verlossing. Zonder Hem is niets van al hetgeen bestaat, en laat Hij ons vallen, dan zinken wij in het niet-zijn terug. Hij zal Zijn: zoo neemt Hij dan onze gansehe zaligheid, onzen ganschen weg en al ons doen voor Zijne rekening; gelijk Hij spreekt: lk zal u onderwijzen en u den weg leeren, dien gij wandelen moet. Hij zal Zijn: dus zal Zijn raad bestaan, en zal Hij al Zijn welbehagen doen, Zijnen eed getrouwelijk houden; wat Hij belooft, zal Hij vervullen Hij zal Zijn, — zoo is Hij dan de Almachtige, Die spreekt: „Ik zal werken, wie zal het keeren?" — Geene andere prediking zal beklijven bij een onderdrukt en ellendig volk. Die beklijft alleen. Waar men zijn eigen niets-zijn, en de eigene machteloosheid, daarbij zijne vergankelijkheid kent, daar verheugt deze prediking den belaste, daar verkwikt zij den vermoeide Dat is onze troost, dat hooren wij met eerbied, dat maakt, dat de vreugde in den Heere onze sterkte is, waar Hij ons laat prediken: Ik ben de Alpha en de Omega, de Eerste en de Laatste. Neen, Hij laat niet varen de werken Zijner handen. Wie hier echter niet gelooft, niet alleenlijk gelooft, die blijft niet. Dit „Ik zal zijn" is als een zegelring aan ons harte, is de volle troostbron des Heiligen Geestes; daarin ligt alle vrede, en daaruit put men alle blijmoedigheid des geloofs.
Vers 15. T o e n z e i d e God v e r d e r t o t Mozes. — Met wat God verder spreekt, wordt de Naam „Ik zal zijn" aan Mozes, aan het volk, en ook ons duidelijker gemaakt. A l d u s z u l t g i j tot de k i n d e r e n I s r a ë l s z e g g e n. Dat luidt als: zegt tot de versaagden van hart: Ziet, hier is uw God. De H e e r e , de God u w e r v a d e r e n . Hij, Die is, Die was en Die zijn zal, Die de God onzer geloovige vaderen heeft willen zijn, is ook de onze, is gedachtig aan hun zaatj, d e G o d v a n A b r a h a m , de God v a n I z a k en de God v a n J a k o b . Zoo openbaart de Zone Gods de liefde des Valera en Zijne genade aan een onderdrukt en geplaagd volk, dat daar in zijnen nood moest vragen : „Waar zijn Zijne vorige beloftenissen, heeft God vergeten, genadig te zijnr" God geeft. Zich te kennen naar Zijn eeuwig genadeverbond, dat Hij mot Abraham en alle kinderen Abrahams opgericht heeft (Gen 17), opdat de kinderen Israëls het wisten, en opdat ook wij het weten, dat wij eenen God hebben, Die woord en trouwe houdt, eenen God, van Wiens genade, krachtens welke Hij ons uitverkoren, en ons tot Zijn volk geschapen heeft, om Zijne deugden te verkondigen (Ef. 1 : 4—6), wij ons overtuigd mogen houden. Wij mogen op Zijne genade, waarin Hij ons in Christus tot kinderen aangenomen heeft, bestendig het oog der ziel gevestigd houden als op eene zekere banier, en ons over onze gewisse en volkomene verlossing troosten en verheugen. — H e e f t mij t o t u l i e d en g e z o n d e n De Heere heeft Mij gezonden, spreekt Christus (Jes. 61), Wiens beeld Mozes was. Zijn wij ellendig, dan geldt die prediking ons; hebben wij „verbrokene harten", dan is Christus tot ons gezonden, om ze te verbinden. Welk eene genade, dat God der arme menschen God wil zijn! Zoo verklaart Hij Zich als het hoogste Goed des zondaars, opdat een zondaar eenen rijken troost hebben zou aan de deugden en volmaaktheden Gods, welke God in dezen Naam openbaart. — D a t is M i jn N a a m e e u w i g l i j k . Ja, gewis, dat is Zijn Naam te meer eeuwiglijk, nadat Christus, do Borg des Verbonds, gekomen is; in Hem zijn al de deugden en volmaaktheden, welke in den Naam des Heeren, in den Naam Gods liggen opgesloten, den verlorene en verlorenste tot heil op het luisterlijkst verheerlijkt. — En dat is M i j n e g e d a c h t e n i s v a n g e s l a c ht t o t g e s l a c h t . God de Heere zegt, dat men Zijne genade en waarheid, dat men Zijn Verbond, dat niet wankelen kaD, nooit zal vergeten, maar daaraan gedachtig zal blijven in den nood en tegen alle nooden, van gei-hicht tot geslacht.
Zijn Woord wordt altoos trouw volbracht,
Tot in het duizendste geslacht. (Ps. 105 : 5.)
Vers 16. Ga h e e n Luther heeft hier in den tekst het woord d a a r o m ingevoegd; een schoon „daarom": dewijl Ik zoodanig Een ben, en Mij met der daad alzoo bewijzen wil, „daarom" ga heen. -— In het Hebreeuwsch staat er eenvoudig: „Ga heen", — of ook alle duivelen in den weg staan. De kracht ligt in het Woord zelf, zoodat wij wel moeten gaan, om Gods wil te doen, hoe zwaar het ons ook valt, hoe gevaarlijk de gang ons ook toeschijnt. V e r z a m e l de ouds t e n van I s r a ë l . Waar het Woord Gods komt, daar moeten ook diegenen verzameld en opgewekt worden, bij welke de regeeiïng staat, opdat alles met orde geschiede. Mozes kon toch ook het gansche machtige volk niet rondom zich verzamelen. De oudsten hadden het woord verder onder het volk te brengen, die blijde boodschap van verlossing. Had Mozes anders gehandeld, zoo zou er mogelijk eene revolutie onder het volk ontstaan zijn. Gods Woord is nooit „revolutionair". I s mij v e r s c h e n e n . Menigeen geeft voor, dat God hem dit of dat gezegd of geopenbaard heeft. Nu. dan zij hij op redding uit, anders liegt hij, want de ware God is een Ontfermer. — Mozes zegt, wie Hij is, Die hem is verschenen. — I k h e b u l i e d e n g e t r o u w e l i j k b e z o c h t Hebreeuwsch: bezoekende heb Ik u bezocht, d. i.: Ik heb u in alle trouw bezocht. Dat bezoeken staat hier in den zin van Gen. 2 1 : 1 : „En de Heere bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had, en de Heere deed Sara, gelijk als Hij gesproken had". Zing vroolijk, gij onvruchtbare!. . . . De eenzame heeft meer kinderen, dan die den man heeft, als God haar in Zijne tiouw bezoekt, om haar in Zijne woning te voeren. En (gezien) hetg e e n u l i e d e n in E g y p t e is a a n g e d a a n . Gen. 2 2 : 1 4: „De Heere zal het voorzien". God leeft en zorgt voor mij. (Ps. 46 : 2 en 3.) Blijf volstandig. God is Rechter. Hij helpt te Zijner tijd. Maar waar bleef de lijdzaamheid Christi, als ons zoo spoedig de hulp toekwam, als wij het wel zouden willen ?
Vers 17. D a a r o m h e b I k g e z e g d . Dat is Gods raadsbesluit tot onze verlossing. Daarom, dewijl dat voor Hem openlag, en Hij de ellende Zijns volks niet zien kon, zonder Zich te ontfermen, is dit Zijn raadsbesluit en Zijn onherroepelijk woord: Ik zal u l i e d e n uit de v e r d r u k k i ng v a n E g y p t e o p v o e r e n . Zoo wil Hij steeds Zjjne ellendigen uit de verdrukking en de tirannie des duivels, der wereld en der zonden opvoeren. Tot het l a n d d e r K a n a i i - ii i e t e n enz., in dat land, dat Mijne vijanden, die u te sterk zijn, u zullen betwisten, maar het zal hun niets baten; — t ot l i e t l a n d , v l o e i e n d e , enz., door Mijnen zegen, waardoor het op zichzelf woeste en dorre prijkt met allerlei overvloed.
Geloofden wij maar God! Wij denken altijd, dat wat God geeft een schraal land is, daarentegen wat de wereld geeft, een weelderig land en vruchtbare akkers.
Vers 18. En zij z u l l e n uwe s t e m h o o r en. Daarmede wordt de aarzelende, de vreesachtige bemoedigd, dat namelijk, wanneer in Gods kracht en in Gods Naam begonnen wordt, Zijne prediking niet vergeefsch zijn zal. O, waar Gods liefde, Gods ontferming zoo groot is, daar brenge men het Woord op Gods bevel ook tot de wederhoorigsten; het Woord zal doen, waartoe het komt. — E n g i j z u l t g a a n , g i j en de o u d s t e n van I s r a ë l , t o t den k o n i n g v a n E g y p t e, e n g i j l i e d e n z u l t t o t h e m z e g g e n . — Mozes had volgens Vers 11 gezegd: Wie ben ik, dat ik tot Farao gaan zou ? Zoo geeft God hem dan in Zijne barmhartigheid, om bem te bemoedigen, de oudsten in Israël mede. Den koning van Egypte doet God groote eere aan, door zulk een gezantschap tot hem te zenden. Hij wil, dat de machtige der volkeren hen vrijwillig vrijlate. De machten, die God gezet heeft, heeft Hij in Zijne hand; maar van den beginne leerde God | den Zijnen het: „VreestGod, eert den koning". — „En gijlieden zult tot hem zeggen." Wie het Woord brengt, heeft alle ware oudsten en de gansche Gemeente achter zich, en den levenden God tusschen zich en tussehen dengene, die vrijlaten zal. De H e e r e , de God d e r H e b r e e n , is ons o n t m o e t , is ons te gemoet gekomen, of: heeft Zijne tegenwoordigheid ODS geopenbaard, d. i. toen wij er in het geheel niet aan dachten, dat Hij ons genadig wilde zijn , heeft Hij Zich aan ons geopenbaard , en ons toegesproken en bevolen , dat wij zulks van u, o koning, zouden verzoeken. Wat aan Mozes was geschied, wat den oudsten en het gansche volk ten goede geschied was, daarvoor hadden de oudsten de openbaring in Mozes' woorden. Ontmoet God nog heden niet de ellendigen en wordt hun openbaar in hunnen nood en druk, en als zij ineenen te zullen omkomen? O, met welk eene onweerstaanbare kracht dringen Gods goede, troostrijke woorden in eene bezwaarde ziel, wanneer zij er het minst om denkt, dat er nog genade is, en — weg is de last, de ondraaglijke last.
De H e e r e , de G o d d e r H e b r e e n . Do Heere, Die is, en van Wien alles, wat is, afhankelijk is, hoe machtig het ook zijn moge. „De God der Ilebreën." De God dergenen, die bij de wereld miskend en veracht zijn. Zie, zij hebben eenen God, Die Zich hunner ontfermd heeft. Ilij zal Zijnen Naam verheerlijken, Zijn Naam is Heere. De naam „Ilebreër" was toenmaals bij de wereld een spotnaam, zooals later de naam Nazarener of Christen. Zoo werd Abraham genaamd, bijv. Gen. 14 : 13 : „En boodschapte het Abraham, den Hebreër", d. i. den uitlander. Zoo ook Jozef, Hoofdstuk 39 : 14 : „Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwschen man ingebracht". Den hellevos hangen deze druiven te hoog, daarom beschimpt en smaadt hij ze van den beginne; maar God, Die genade geeft, geeft den Zijnen zulk eene eere, dat Hij dien spotnaam in verband met Zijnen Naam brengt, en tot eenen eerenaam maakt. Men denke aan den naam „Jesus de Nazarener", des Gekruisigden. (Mark. 1 6 : 6.) Zoo l a a t o n s nu t o c h g a an d e n w e g v a n d r i e d a g e n in de w o e s t i j n ; zoovele dagen waren er eigenlijk noodig, om uit Egypte aan den berg Gods, Horeb, te komen; o p d a t wij d e n H e e r e , o n z e n God, o f f e r e n , als eene feestvierende Gemeente, en ons laten opnemen in Zijn genadeverbond. Meer behoefde Faraö niet te weten; onze Heere zeide toch zelfs tot Zjjne jongereu: „Ik heb u nog vele dingen te zeggen; maar gij kunt die nu niet dragen". Indien Paraö een rechtvaardig en loyaal koning ware geweest, dan zou hij het zoo lang en hard geplaagde volk dit feest en deze plechtigheid van harte gegund en veroorloofd hebben.
Vers 19. Doch I k w e e t , d a t d e k o n i n g v a n E g y p te u l i e d e n n i e t zal l a t e n gaan. Nu, daarom zult gij den moed niet laten zakken, wanneer gij een weigerend antwoord ontvangt. Uwe zending en het Woord zal wel de zege wegdragen. Schijnbaar zult gij wel niets uitrichten; maar Mijn Rijk wordt door tegenstand verhoogd. Wanneer God dat echter weet, waarom dan zulks nog den koning te laten zeggen ? God wil gerechtvaardigd zijn in aller geweten; zij zullen aan het einde zichzelven veroordeelen, die zich tegen God stellen. God laat aan Farao eene daad van liefde, van genade, van barmhartigheid verzoeken; is die nu aan God, of aan den duivel gelijk, die booze achterdocht voedt, en zijn hart voor genade en barmhartigheid toesluit? — O o k n i e t door e e ne s t e r k e hand. Dit „ook niet" ware volgens het Hebreeuwsch beter met „niet, dan" of „tenzij" vertaald geworden. De barmhartigheid heeft eene sterke hand, en weet der onbarmhartigen hoogmoed wel te buigen, zoodat de hoovaardige kruipen moet.
Yers 20. Want Ik zal Mijne hand u i t s t r e k k e n. O, wanneer de Heere God in den hemel Zijne hand uitstrekt! Wie kan den donder Zijner macht wederstaan? — En E g y p te s l a a n met al Mijn « w o n d e r e n . — Zoo komt slag op slag op der vijanden kop, wanneer God den Zijnen hulp, bevrijding en overwinning geven wil. — D i e Ik in hot m i d d e n van h e t z e l v e doen zal. Dan houdt het op met de wijsheid der wyzen, en met; al het zich beroemen der machtigen. —- D a a r n a zal hij u l i e d e n l a t e n v e r t r e k k e n . De mensch laat zich veel liever met allerlei wonderen slaan, dan dat hij zijnen hoogmoed zou afleggen, en God gehoorzamen in ware zelfverloochening. Waarom wilt gij toch volstrekt zoo hard geslagen worden, gij wederhoorigen. Wie heeft zich ooit tegen God gesteld en vrede gehad ?
Yers 21. En Ik zal dit v o l k g e n a d e g e v e n in de o o g e n der E g y p t e n a r e n ; en het zal g e s c h i e d e n, w a n n e e r g i j l i e d e n u i t g a a n z u l t , zoo z u l t g i j n i et l e d i g u i t g a a n . Dat scheen onmogelijk; maar klaag zoo niet over haat en vijandschap; blijf gij maar getrouw en bewijs liefde voor haat Wanneer Gods ure daar is, dan weet Hij wel uit wolfjes lammeren te maken God weet wel tam te maken, en die u vroeger schaadden en u beroofden, zullen u nog met alles goeds overladen. Neen niet ledig uittrekken! Ledig komen, vol weder heengaan, dat zal een ieder Ilebreër.
Yers 22. Maar elke vrouw zal van hare nabur i n — d. i. van hare Egyptische naburin — en van de w a a r d i n baars h u i z e s o i s c h e n z i l v e r e n vaten, en g o u d e n v a t e n , en k l e e d e r e n.
De vrouwen zijn belast met de huishoudelijke zaken, en dat behooren de mannen aan haar over te laten; want God heeft het haar opgelegd. Mannen zijn in deze zaken blind, gierig, of driftig en nalatig. Dat eischen was een gevolg van de genade, die zij bij de Egyptenaren vonden. Zij zouden niet weigeren aan te nemen, ja zouden het beste nemen, daar het haar aangeboden werd. Zij zouden niet beladen met den haat der Egyptenaren uittrekken, maar als die met geschenken overladen waren. — D i e z u l t g i j l i e d e n op uwe zonen e n op uwe doch t e r e n l e g g e n . Zonen en dochtereu zijn dus, volgens Gods inzetting, der ouderen knechten en dienstmaagden ; maar het behoort hun alles naar de maat hunner krachten opgelegd te worden. De zwakken dragen een kleed, de sterkeren een vat.
En gij z u l t E g y p t e b e r o o v e n . Vele theologen zijn van meening, dat God zulke bevelen geven kon, dewijl Hem alles toebehoort, en Hij boven alle menschelijke wetten staat, — en dat het daarom eigenlijk geen roof of diefstal geweest is. Evenwel behoeven wij tot zulk eene uitlegging onze toevlucht niet te nemen. In den oogenblik van schrik, die, bij het sterven van alle eerstgeborenen, over Egypte kwam, worstelden in de Egyptische vrouwen berouw en vreeze; zij zouden aan de Israëlietische vrouwen alles hebben willen geven, om zoo veel onrecht bij haar weêr goed te maken. Van deze omstandigheid mochten nu de Israëlietische vrouwen, op Gods bevel, gebruik maken, zij, die zoo vele jaren waren beroofd geworden. Voor teergevoeligheid had zulks het voorkomen, alsof zij de Egyptenaren beroofden. De Egyptenaren hielden echter buitendien nog genoeg zilveren en gouden vaten, alsook kleederen over. De Hebreën namen maar een gering aandeel van den zegen mede, waarmede God, om hunnentwille, de Egyptenaren gezegend had. Scheen het ook een roof te zijn, — waar de vraag opkwam: Waarmede zullen wij het velerlei onrecht weder goedmaken? daar mochten zij eischen, zonder voor het verwijt beducht te zijn, dat zij de Egyptenaren arm zouden gemaakt hebben. Men houde bij deze vraag altijd in het oog, dat de Egyptenaars aan den Ilebreër Jozef alles te danken hadden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Aanteekeningen op Exodus 3. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's