Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 13 : 8-10

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo geeft dan eenen iegelijk, wat gij schuldig zijt". Dit hield ons de Apostel in het voorgaande voor, hoofdzakelijk met het oog op de overheid; hij vermaande ons met die woorden, om zoowel naar het uitwendige als naar het inwendige, zoowel wat onze handelingen als wat de gezindheid onzes harten betreft, der overheid te .geven, wat haar naar den wil Gods toekomt, hetzij schatting en tol, en gehoorzaamheid aan elke verordening, hetzij achting en eerbied, wijl zij door God Zeiven is verordend en aangesteld, om een volk, een land te regeeren. — Maar de vermaning: „Zoo geeft dan eenen iegelijk, wat gij schuldig zijt", strekt zich ook verder uit. Er zijn zoo vele verhoudingen in het menscbelijk leven, waarin naar Gods wil en ordening de een den ander heeft te dienen. De dienstbaren hebben hunne heeren en vrouwen te dienen, en in hun dienen, ook in het kleine, getrouw, gehoorzaam en vlijtig te zijn, als in de tegenwoordigheid des Heeren, en hun te geven, wat zij huu schuldig zijn. Zoo ook hebben de heeren en vrouwen hunne dienstbaren en ondergeschikten te dienen, door geen misbruik te maken van de macht, die zij bezitten, en niet gierig of hard jegens hen te zijn. De kinderen zijn hunnen ouders alle achting, liefde, trouw en gehoorzaamheid verschuldigd, en hebben ook voor hen te zorgen en hen te ondersteunen, als zij oud en gebrekkig zijn, — de ouders wederom hebben zorg te dra. gen voor de kinderen, hen op te voeden in de leering en vermaning des Heeren. De Apostel zegt in het begin van dezen Brief: „Beiden, Grieken en Barbaren, beiden, wijzen en onwijzen, ben ik een schuldenaar", en zich jegens hen voor God eenen schuldenaar gevoelende, was hij bereid en werd hij gedrongen, om ook hun, die te Rome waren, het Evangelie te verkondigen. (Hoofdst. 1 : 14 en 15.) Zoo zien wij, dat deze woorden eene wijde strekking hebben, en dat niemand zoo spoedig moet denken, dat hij niemand iets schuldig is. Daarom zegt de Apostel dan ook hier in het 8s l e Vers: Z i j t n i e m a nd i e t s s c h u l d i g . Wij moeten ons dus ook wachten voor het lichtzinnige en goddelooze schulden maken, gelijk zoo menigeen zich op eene onverantwoordelijke wijze in schulden steekt, zonder te weten hoe en van waar hij deze zal kunnen betalen, hoe hij den naaste het zijne, dat hij van hem geborgd heeft, zal kunnen teruggeven, door welk gedrag het rechtvaardigheidsgevoel bij menigeen wordt gekrenkt. Zijn wij echter in schulden geraakt, dat wij dan met God worstelen en onze huishouding zoo inrichten, dat wij het verschuldigde kunnen betalen en alzoo geraken tot hetgeen de Apostel hier zegt: „Zijt niemand iets schuldig". „De goddelooze ontleent, en geeft niet weder." (Ps. 37 : 21.) Maar ééne schuld zal blijven, zoodat wij nooit zoover zullen komen, dat wij kunnen zeggen: Die heb ik afbetaald, daar ben ik nu geheel van af, en behoef er mij niet meer over te bekommeren; en dat is: de liefde, de onderlinge liefde, — weswege de Apostel laat volgen: Zijt niemand iets schuldig, d a n e l k a n d e r l i e f te h e b b e n . Dat toch nooit iemand denke: Ik heb het mijne gedaan, de zaak is nu afgedaan. ZoolaDg de man met zijne vrouw, de vrouw met haren man samenleeft, zoolang wij samenleven met onzen broeder, onze zuster, onzen naaste, — al zouden wij ook nog zoo gaarne uit de hoogte op hen neerzien, — zoo lang blijft het gebod staan: Hebt elkander lief! W a n t d i e d e n a n d e r l i e f h e e f t , d i e h e e f t de W et v e r v u l d . W a n t d i t : Gij z u l t g e e n o v e r s p e l d o e n, g i j z u l t n i e t d o o d e n , g i j z u l t n i e t s t e l e n , g i j z u lt g e e n e v a l s c h e g e t u i g e n i s g e v e n , g i j z u l t n i e t beg e e r e n , en zoo er e e n i g a n d e r g e b o d is, w o r d t in d i t w o o r d a l s in e e n e h o o f d s o m b e g r e p e n , n a m e - l i j k i n d i t : G i j z u l t u w e n n a a s t e l i e f h e b b e n g e l i j k u z e l v e n . — Deze woorden zijn ontleend aan Lev. 19: 18, waa>' Mozes met dit gebod al de andere, op de rij af aangehaalde afzonderlijke, geboden samenvat, en dit gebod, als zijnde de kern van alle, te midden van de andere plaatst.
Eens kwam er een schriftgeleerde tot den Heere Jesus en legde Hem de vraag voor: „Welk is het grootste gebod in de Wet?" Br werd destijds veel onder de schriftgeleerden getwist over de vraag, welk van al de in de Wet van Mozes voorkomende geboden het voornaamste ware, de wet van het offer der roode koe of de wet op den grooten Verzoendag, of eene andere wet, en de schriftgeleerden, de toenmalige Godgeleerden, wilden bij de behandeling dezer vragen hunne grondige kennis doen schitteren. Zoo was dan deze man ook nieuwsgierig, wat de Heere er wel van zou zeggen, wat Hij als Zijne meening zou te kennen geven, wien H i j gelijk zou geven. Maar de Heere geeft hem een antwoord, dat hij volstrekt niet had verwacht, en wijst hom op een gebod, waaraan hij nog in 't geheel niet gedacht had, zeggende: „Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, — wij menschen beschouwen dit als van veel mindere beteekenis, maar de Heere zegt —: En het tweede, aan dit gelijk, ia: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de Profeten". Het gaat hiermede als met eenen spijker of eene pin in'den muur: zoolang de spijker vast zit, blijft alles er goed aan hangen ; valt hij echter naar beneden, dan valt ook alles, wat er aan hangt, op den grond. Leeft de liefde in bet hart, zoo ontspruit daaruit gehoorzaamheid aan alle geboden Gods; ontbreekt echter de liefde, dan is er ook geene sprake van het houden der geboden Gods Hebben kinderen hunne ouders lief, zoo zullen zij hun ook gewillig en met lust gehoorzamen; maar hebben zij hunne ouders niet lief, dan is er ook geene gehoorzaamheid, tenzij uit vrees voor straf. „Wie den ander liefheeft, die heeft de Wet vervuld." Daarom zegt dan de Apostel ook elders (1 Tim. 1 : 5—7): „Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof. Yan dewelke sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking; willende leeraars der Wet zijn niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen". Zoo ook Gal. 5: 13 en 14: „Dient elkander door de liefde. Want do geheele Wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben, gelijk uzelven." Er was namelijk twist en tweedracht in de Gemeente ontstaan, een iegelijk zag slechts op zichzelven, wilde z i j n hoofd volgen, z i j n e meening doorzetten, en zoo hadden zij er geen oog, geen gevoel voor, dat de Gemeente, deze liefelijke planting Gods, door het onderling twisten werd vertreden en verwoest; gelijk de Apostel vervolgens zegt: „Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt". Daarom deze vermaning des Apostels: Dient elkander door de liefde, — gelijk van den Heere Jesus Christus betuigd wordt: „Alzoo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft Hij hen liefgehad tot het einde", en zoo wiesch Hij Zijnen discipelen de voeten, bewees hun dus den nederigsten dienst, hun ten voorbeeld, om ook elkander de voeten te wassehen, en zich niet te hoog te achten, om den broeder eenen nederigen, ja den nederigsten dienst t.e bewijzen. Tot zulk eene ootmoedigheid en onderlinge liefde wilde de Heere hen brengen, om hen zoodoende op den waren grond der zaligheid te houden, opdat zij niet zouden verliezen, wat Hij hun had gegeven. — Zoo zegt de Apostel ook verder Col. 3: 12: „Zoo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid: verdragende elkander, en vergevende de een den ander, zoo iemand tegen iemand eenige klacht heeft; gelijkerwija als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzoo. En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band deivolmaaktheid", — de band der volmaaktheid doet al de zooeven genoemde kleedingstukken wél aansluiten, en houdt ze samen, zoodat men in waarheid goed, dal is volmaakt gekleed is, zoodat men dus niet met het een of ander kleedingstuk te doen heeft, maar alles een geheel is, daarom : Band der volmaaktheid. Daarvan lezen wij zeer veel schoons in 1 Cor. 13, waar de Apostel aldus begint: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak", zoodat ik als het ware de halve wereld zou kunnen bekeeren, en allen, die mij hooren, tot tranen toe zou kunnen bewegen, „en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden", waarin geen hart en geene ziel is. „En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette", — dat is voorwaar geene geringe zaak! — „en de liefde niet had, zoo ware ik niets. En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde", zooals er toen reeds menschen waren, die het woord des Heeren Jesus: „Verkoop al wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel, en kom herwaarts, volg Mij", verkeerd verstonden en het letterlijk meenden te moeten opvolgen, — een misverstand, waaraan ook de orde der bedelmonniken in de Roomsche Kerk haar ontstaan dankt, — alzoo: „al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden", als martelaar op den brandstapel, — dat is toch waarlijk al het mogelijke! kan men meer zijn geloof en zijne trouw bewijzen? — en desniettemin gaat de Apostel voort en zegt: „en had de liefde niet, zoo zou het mij geene nuttigheid geven". En deze liefde is niet slechts eene liefde tot hen, die vriendelijk jegens ons gezind zijn, tot dierbare vrienden en broeders, met wie men zich innig verbonden gevoelt, en die ook weder goed jegens ons zijn en ons liefde bewijzen, maar het is eene liefde als de liefde Gods, Die geen onderscheid maakt, maar Die Zijne zon laat schijnen over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. „De liefde is lankmoedig", — zij wordt niet zoo licht verbroken, ook al treedt men haar met voeten, -— „zij is goedertieren", — door de goedertierenheid Gods, die zij heeft ondervonden, zoodat de vermoeide en belaste, die een klein en wankelmoedig hart heeft, niet afgestooten, maar getrokken en nabij gebracht wordt, en moed krijgt. „De liefde is niet afgunstig", — zij is niet naijverig ter handhaving van het eigen ik, maar stelt alles in Gods hand; „de liefde handelt niet liehtvaardiglijk", — zij bestaat niet in een ij del praten of grootspreken, „zij is niet opgeblazen", zij vertoont zich niet in hoogmoedige gedaante; „zij handelt niet ongeschiktelijk", — of onbetamelijk, „zij zoekt zichzelve niet", maar zij bedoelt het nut, het voordeel, het welvaren des naasten ; „zjj wordt niet verbitterd", hoezeer zij ook miskend, verdacht gemaakt, of gelasterd wordt; zij geeft het den duivel niet gewonnen, maar blijft liefhebben; „zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid." Wanneer er van den tegenstander, van hem, die haar heeft bespot of gekrenkt, allerlei ongerechtigheid aan het licht komt, of ten minste verteld wordt, dan verblijdt zij zich daarover niet, cn juicht niet: Ha, zoo ziet men dan nu, wat dat voor iemand is, heb ik het niet gezegd? heb ik nu geen recht, om toornig op hem te zijn ?— integendeel, het smart de liefde, zij treurt er over, — „maar zij verblijdt zich in de waarheid", — als deze aan het licht komt; zij verblijdt zich niet in leugen en laster; ja „zij bedekt alle dingen", al wordt zij ook nog zoozeer miskend, zij is, om het zoo eens uit te drukken, zoo dom en blind, dat „zij alle dingen gelooft", en „zij hoopt alle dingen", ook „verdraagt zij alle dingen", opdat zjj haar doel bereike, namelijk: te behouden, wat nog te behouden is, de steenen des aanstoots uit den weg te ruimen, bijeen te houden, wat uit elkander dreigt te vallen.
Waar deze liefde is, daar gaat het naar de Hebreeuwsche vervoeging der werkwoorden. In de meeste talen heet het: „ik, gij, hij", —maar in het Hebreeuwsch is de volgorde: hij, gij, ik. Hjj, God, is de Allereerste en Hoogste, van Wien wij alles hebben, en Die ons eerst heeft liefgehad ; dan komt gij, mijn naaste, aan de beurt, en ten laatste het eigen ik, zoodat het niet heet: als i k maar in den hemel kom, wat gaat mij mijn naaste aan, — maar de naaste, de broeder gaat voor.
Van waar komt deze liefde, die niet naar zichzelve vraagt, maar naar hetgeen des naasten is, om hem te dienen, hem te behouden? O, zij is niet uit ons, neen waarlijk niet! Integendeel blijft waar, wat de Catechismus zegt: „Wij zijn van nature geneigd, God en den naaste te haten". Waar zij gevonden wordt, daar is zij niet op den akker van ons eigen hart gewassen, maar daar is zij, zooals de Apostel zegt, de vrucht des Geestes. Zij ontstaat slechts daar in het hart, en is slechts daar levend, waar ondervinding opgedaan is en voortdurend opgedaan wordt van de liefde Gods, waarrneê Hij ons heeft liefgehad, en waarvan de Heere Jesus Christus Zelf zegt: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeburen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in IIem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". Wie zich nu niet voor eenen heilige houdt, die veel beter is dan de wereld, maar zichzelven met de wereld op éénen hoop werpt, en belijdt: „Ik steek midden in de wereld, en de wereld in mij", die zal bij deze woorden: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad", vol bewondering aanbidden, ja het niet kunnen verstaan of begrijpen, dat dit mogelijk, dat dit waarheid, eeuwige waarheid i s ; want wat is de wereld, en wat zijn wij, die van onszei ven belijden, dat ook wij tot deze wereld beliooren? Is zij niet een afgrond van zonde en goddeloosheid, is zij niet een hoop oproerlingen en rebellen, die zich verzetten tegen God, tegen Zijne heerschappij, tegen Zijnen genadigen wil? Ligt de wereld niet voor Gods oogen als iets leelijks, iets afschuwelijks, als iets waaraan Hij nimmer een welgevallen kan hebben? en toch, toch heeft God zulk eene wereld, en mjj, mij, die tot deze wereld behoor, l i e f g e h a d ? — hoe is het mogelijk! — ja, a l z o o liefgehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, den Eeuigen, Dien Hij had, en dus het liefste overgaf in het bitterste lijden, in den vreeselijksten dood, den dood des kruises, Hem overgaf in de macht en woede van den vorst der duisternis! — hier inzonderheid roepen wij uit: Hoe is het mogelijk? En voorts, dat Hij mij is nagegaan op mijne dwaalwegen, en mij heeft opgezocht, toen ik lag in den afgrond mijner verlorenheid, was dat niet wederom Zijne liefde? Dat Hij mij tot Zich heeft getrokken, en mij heeft gebracht onder de banden Zijns Verbonds, dat Hij mij het geloof in het hart heeft gegeven, toen ik van verre stond en het niet waagde de oogen tot Hem op te heffen, sidderend en bevend bij de gedachte aan de zonden mijner jeugd en mijne dagelijksche gruwelen, — zoodat ik toch niet anders kon, maar ja en amen moest zeggen, toen Hij mij Zijn genadig Evangelie verkondigde, toen Hij mij daarin voorhield, wat Hij voor mij heeft gedaan in Zijnen lieven Zoon, — was dat en is dat niet de eeuwige liefde Gods? Is het niet waar, wat de Apostel Paulus zegt, Tit. 3 : 3—5 : „Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, en menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende. Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden", -— waarlijk niet! — „maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes". — Zijn en blijven wij gedachtig, wat wij waren en wat wij zijn tot op den huidigen dag, en hoe wij zalig gemaakt zijn: uit loutere barmhartigheid, uit eeuwige liefde Gods; dan is de Geest aanwezig en de vrucht des Geestes, de liefde.
Van waar komt deze liefde, die niet naar zichzelve vraagt, maar naar hetgeen des naasten is, om hem te dienen, hem te behouden? O, zij is niet uit ons, neen waarlijk niet! Integendeel blijft waar, wat de Catechismus zegt: „Wij zijn van nature geneigd, God en den naaste te haten". Waar zij gevonden wordt, daar is zij niet op den akker van ons eigen hart gewassen, maar daar is zij, zooals de Apostel zegt, de vrucht des Geestes. Zij ontstaat slechts daar in het hart, en is slechts daar levend, waar ondervinding opgedaan is en voortdurend opgedaan wordt van de liefde Gods, waarrneê Hij ons heeft liefgehad, en waarvan de Heere Jesus Christus Zelf zegt: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeburen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in IIem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". Wie zich nu niet voor eenen heilige houdt, die veel beter is dan de wereld, maar zichzelven met de wereld op éénen hoop werpt, en belijdt: „Ik steek midden in de wereld, en de wereld in mij", die zal bij deze woorden: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad", vol bewondering aanbidden, ja het niet kunnen verstaan of begrijpen, dat dit mogelijk, dat dit waarheid, eeuwige waarheid i s ; want wat is de wereld, en wat zijn wij, die van onszei ven belijden, dat ook wij tot deze wereld beliooren? Is zij niet een afgrond van zonde en goddeloosheid, is zij niet een hoop oproerlingen en rebellen, die zich verzetten tegen God, tegen Zijne heerschappij, tegen Zijnen genadigen wil? Ligt de wereld niet voor Gods oogen als iets leelijks, iets afschuwelijks, als iets waaraan Hij nimmer een welgevallen kan hebben? en toch, toch heeft God zulk eene wereld, en mjj, mij, die tot deze wereld behoor, l i e f g e h a d ? — hoe is het mogelijk! — ja, a l z o o liefgehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, den Eeuigen, Dien Hij had, en dus het liefste overgaf in het bitterste lijden, in den vreeselijksten dood, den dood des kruises, Hem overgaf in de macht en woede van den vorst der duisternis! — hier inzonderheid roepen wij uit: Hoe is het mogelijk? En voorts, dat Hij mij is nagegaan op mijne dwaalwegen, en mij heeft opgezocht, toen ik lag in den afgrond mijner verlorenheid, was dat niet wederom Zijne liefde? Dat Hij mij tot Zich heeft getrokken, en mij heeft gebracht onder de banden Zijns Verbonds, dat Hij mij het geloof in het hart heeft gegeven, toen ik van verre stond en het niet waagde de oogen tot Hem op te heffen, sidderend en bevend bij de gedachte aan de zonden mijner jeugd en mijne dagelijksche gruwelen, — zoodat ik toch niet anders kon, maar ja en amen moest zeggen, toen Hij mij Zijn genadig Evangelie verkondigde, toen Hij mij daarin voorhield, wat Hij voor mij heeft gedaan in Zijnen lieven Zoon, — was dat en is dat niet de eeuwige liefde Gods? Is het niet waar, wat de Apostel Paulus zegt, Tit. 3 : 3—5 : „Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, en menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende. Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden", -— waarlijk niet! — „maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes". — Zijn en blijven wij gedachtig, wat wij waren en wat wij zijn tot op den huidigen dag, en hoe wij zalig gemaakt zijn: uit loutere barmhartigheid, uit eeuwige liefde Gods; dan is de Geest aanwezig en de vrucht des Geestes, de liefde.
D i e d e n a n d e r l i e f h e e f t , d i e h e e f t de W e t verv u l d . Wilt gij nu de Wet vervullen? Is het u er om te doen, de Wet te houden, Gods wil te doen? Welnu: heb dan lief, blijf in de liefde, heb uwen naaste lief, heb hera lief als uzelven! — Ja, hoe spant de mensch niet alle krachten in, om de Wet te houden, om Gods wil te doen. Hij zoekt het hier, hij zoekt het daar, hij meent, dat het bestaat in zich zoo te houden, zich zoo te bewegen, in zoo en zoo te doen, — welk eene moeite kan de mensch zich daarin geven en ziöh afsloven, en toch richt hij niets uit Is het u in waarheid te doen, om het gebod te houden, de Wet te vervullen, te doen, wat de eigenlijke bedoeling der Wet is, zoo heb uwen naaste lief! Maar ach, hoe kan zoo menigeen bij allen schijn van vroomheid en gerechtigheid, zoo menigeen, die doorkneed is in de kennis der waarheid, en zich daarin voor veel voortreffelijker houdt dan anderen, vreeselijk onbarmhartig en hard zijn jegens den naaste, hoe kan hij zich verharden in zijn vermeend recht en beter inzicht, en heeft daarbij een hart als een steen voor den zwakkeren, den dwalenden broeder. Wilt gij de Wet vervullen, in waarheid gerechtigheid oefenen, — sta dan niet zoozeer op uw eigen recht, kom dan af van uwen hoogen zetel, en buig u in het stof, waar uw zondigende broeder ligt, en waar gij voor God toch ook behoort te liggen, kom hem dan in liefde te gemoet. De l i e f d e d o e t d e n n a a s t e g e e n k w a a d . Zij lijdt en en verdraagt wel kwaad en allerlei onrecht, maar zij doet het niet. Al het kwaad, den naaste aangedaan, komt voort uit gemis aan liefde. Zoo is d a n de l i e f d e <le v e r v u l l i ng d e r W e t , — de liefde alleen; en is de liefde niet aanwezig, dan is al uwe gerechtigheid niets, en de gerechtigheid, die gij hebt, zal verkeeren in ongerechtigheid U zal worden ontnomen, wat gij hebt gehad. — De overlevering heeft uit den tijd der eerste Christenvervolging de volgende geschiedenis bewaard : Er waren twee broeders, en toen de vervolging' uitbrak en de dood dreigde, een gruwelijke dood. werd de eene zwak en wankelmoedig, offerde mede aan de afgoden, en redde zoo zijn leven. De andere vloekte hem om dezen afval, en toen nu ook hij gevangengenomen werd, volhardde hij bij de belijdenis van zijn geloof. Zoo werd hij dan ter dood veroordeeld en tot de plaats der terechtstelling geleid. Met standvastigheid en zonder te wankelen ging hij heen. Onderweg drong zijn broeder, die den Ileere had verloochend, door de schare en kwam op hem toe, beleed hem zijne zware zonde, en bad hem om slechts eenen enkelen blik, een enkel woord van troost, van liefde en zegen; maar de veroordeelde had geenen blik, geen woord meer voor den gevallen broeder, en wendde zich ontevreden van hem af, zonder den vloek terug te nemen. Zoo kwam hij tot de plaats der terechtstelling. En hij, die tot hiertoe met vastheid en onverschrokkenheid den dood onder de oogen had gezien, verbleekt op eenmaal van angst, begint te sidderen en te beven, en verloochent den Heere Jesus. Zoo had hem, wijl hem de liefde ontbrak, op eens alle vastigheid begeven.
Dat wij daarom niet in stille gerustheid voortleven, maar vreezen Dat wij afleggen onzen hoogmoed en onze eigengerechtigheid, onzen waan van iets vóór anderen te zijn en iels vóór anderen te vermogen. Iledenken wij, wie en wat wij zijn, en wat God aan ons heeft gedaan Bedenken wij, dat er geschreven staat: „Ook wij waren eertijds onwijs", — evenals de anderen, inderdaad niet heter dan de goddeloosten dezer wereld, en zijn wij het nu niet meer, wij zijn het toch geweest, en hebben dus geen recht, om den naaste wegens zijne gebrekkige kennis af te stooten, — „ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende", — en ware dit alles nog maar een „eertijds"! En verder: „Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid", — nog eens: naar Zijne barmhartigheid! Wie dit gedachtig blijft, wien dit in het hart bljjft geschreven, die is voor God verbroken en verslagen, en wie voor God verbroken ternederligt, die kan niet hard zijn, die kan niet haten, — hij zal liefhebben om de liefde, die hem bewezen is, en waarin hij alleen zijn leven heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's